Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Wyze als vooren.1.
Des Satans diepe listen snoodt,
Zijn kragten, vreesselijk en groot,
Zig oopenbaaren allermeest
Aan hen, die door des Heeren Geest
Getrokken worden uit zijn magt,
En tot Gods Koninkryk gebragt.
2.
Wendt iemand zig na ooverleg
En rijp beraad op ‘s leevens weg,
Hy werkt op ‘t ongeloov, zegt “Hoe!
Zijt gy de vreugd uws leevens moe?
Gy doet uw geest vergeefs gequel,
Daar is geen God, geen wee, nog wel.”
3.
Hegt dat niet, straks hervat hy ‘t weer,
En lastert stout der waarheids leer,
En zegt, “Hoe weet gy dat dat schrift
Niet is een vond van ‘d menschen drift?
Op dat het door een loozen trek,
‘t Gemeen ten bullebak verstrek?”
4.
Stuit dat, hy schuift een and’re list
In ‘t hert, waar door ‘t Gods regt betwist,
Zijn Heiligheid, en zonden-haat,
Zijn straf-roê, oover ‘t minste quaadt:
| |
[pagina 311]
| |
Hy blaast in ‘t oor, “‘t Was goed, zo daar
Geen God, of hy niet heilig waar’.”
5.
Mislukt dat; ziet de ziel in ‘t bloedt
Van Iesus, zondaars schuld geboett,
En in zijn regt den Geest, waar door
Zy word geleid op ‘s leevens spoor;
In hem Gods hoogste regt voldaan,
Wil zy geloovig tot hem gaan;
6.
Hy zegt: “God zijn genaade geeft
Aan die maar, die daar ‘t regt toe heeft;
Maar denk nooyt dat gy deel of lot
Hebt aan ‘t verbond of gunst van God,
Dat is voor and’ren opgerigt,
Uw waan bedriegt u veel te ligt.”
7.
Zo tog de ziel naar Iesus vlugt,
En vreed’ (naa ‘t strijden en gezugt)
Vind in zijn wonden, gaat hy door,
Als of hy moed en kragt verloor;
Maar ag! na korten tusschen-stand,
Hy ‘t heilig zaad op nieuws aanrand.
8.
Zoo draa haar eerste min wat koelt,
De ziel niet zuiver God bedoelt
In al haar werk, verschijnt hy weer,
Hy vleyt den zin, lokt ‘t herts begeer
Met list, tot men op ‘t zien’lyk aast,
En door zijn treeken word verdwaast.
9.
Maar doet Gods licht, haar vuil, met smert
Zien en gevoelen, breekt haar ‘t hert
Van rouw, belijdt zy zondens-schuld,
En bid om gunst; hoe schrik’lijk brult
Dan deese leeuw? hy raast en woedt!
| |
[pagina 312]
| |
Stoort beed’ en zugten, kragt en moed.
10.
Verwint de ziel hem, ziet zy in
‘t Genaaden-bond, Gods eeuwen-min,
En dat zijn’ waarheid, en zijn trouw,
Zijn gaaven zonder naaberouw:
Ziet zy door ‘t Geestes licht bestraalt,
‘t Geschonken heil op haar gedaalt.
11.
Hy blaast zelfs-min en hoog-moed aan,
Zorg’loose rust en stoute waan,
Veragting van zijn meede-lidt,
En die genaê, die hy bezit,
Waar door men straf verwijst en doemt,
Die, die men anders broeders noemt:
12.
Brengt dat Gods wraak tot strenge tucht,
‘t Zy ‘t lichhaam onder quelling zucht,
Of dat zijn gunst de ziel verlaat,
En dat haar troost en kragt vergaat,
Straks roept die vyand, bits en trots,
“Waar is uw God, uw heil en rots?”
13.
Lukt dat hem, raakt de ziel hier door
Wat verder van het regte spoor,
Hy loert op elken plaats en stond,
Tot hy haar ‘zift’, tot hy haar wondt,
En in haar struik’len valt hy aan,
En roept Nu is uw hoop vergaan.
14.
“Nu word uw veinzery ontdékt,
Waar door gy hebt Gods wraak verwekt,
Nu naakt zijn toorn, daar ‘s geen genae
Voor u, uw zoeken is te spae:
Hy fluistert in, Daar is geen heul
Wat hoopt gy nog? weest zelfs uw beul.”
| |
[pagina 313]
| |
15.
Mist dat, vertoont de ziel een schrik
Hier van, hy spreydt een and’re strik,
En zegt “Wat maakt g’u vrugt’loos moe?
Keert weer, naar vleesch en wêreld toe,
Voldoet uw driften, boett uw lust;
Want eer krijgt uw gemoed geen rust.”
16.
Kan daar de ziel niet toe verstaan,
Dan komt hy haar wat zagter aan,
‘t Is, “Gy begrijpt uw pligt te sterk,
Gy zijt onmagtig, ‘t is Gods werk,
Vermoey u niet, houd middelmaat,
Rust, tot God zelfs herstél uw staat.”
17.
Gaat dat niet door, ‘t is niet genoeg,
Hy wendt het op een and’re boeg;
Indien de ziel door lust naar ‘t woord
Te onderzoeken wordt bekoort,
Zijn damp beneevelt het verstand,
Of in lichts schijn hy dwaaling plant.
18.
Is zy op Heiligheid gezet,
Vermaakt zy zig in ‘s Heeren wet,
Hy lijdt niet dat s’ in Iesus werk’,
Maar zig in eigen kragt versterk;
Hy duldt de bast, maar weer de bloem,
En wil geen oogmerk dan zelfs roem.
19.
Is ‘t hert nog aardsch, het word ontrust,
Hy bied schyn-goed voor d’oogen-lust;
Is ‘t nog te vleesch’lyk, straks verwekt
Hy schepsels daar de drift naar trekt;
Is ‘t trots, hy doet aan oor en oog
Van ‘s werelds eer een schoon vertoog.
| |
[pagina 314]
| |
20.
Indien dat alles haar niet schaadt,
(Door Gods genae) zijn vuist haar slaat,
Dien scherpen doorn baart hen veel smert,
Dat werkt in haar een biddent hert;
Dog ‘t antwoord dat haar God toevoegt,
Is: Zyt met myn genaê vernoegt.
21.
Zijn allerdiepste listen-list
Geen schepsel ooyt en zag of wist,
Zy mengt zig met verstand en wil,
Met drift en vleesch; wijl men ‘t verschil
Nooyt net beséft, wat Satans vond
Bedagt, of wat van ‘t vleesch ontstond.
22.
Ag Iesus! die der Slangen-kop
Vermorselt hebt, en zijt ten top
Van eer gesteigert, ag trek voort!
Zijn werk zy in uw kragt verstoort,
En onder uwer kind’ren voet,
Breek en verplet zijn magt en moedt.
|
|