Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Onze Vader in ‘t Hémelryk.1.
Wie leert my peilen Satans list,
En fellen haat? met schijn vernist;
Wie kent de vuile modder-poel
Van al zijn diep en broos gewoel?
Zijn stank beswalkt het zielen-oog,
Zijn kunst de wijste vaak bedroog.
2.
Ga naar voetnootaDie uit zijn heil en staat van eer
Verstooten van den Opperheer,
Vol spyt, vol nyd, is aangedaan,
Om God en mensch, te weederstaan,
Wiens aart den eerste oud’ren bleek,
| |
[pagina 308]
| |
Als hunne kragt voor hem besweek.
3.
Die op hen, die Gods Zoone slaakt,
En uit zijn strikken zijn ontwaakt,
Vergramt; op haar verderf toe-mikt,
‘t Zy dat zijn loosheid hen verstrikt,
Of (word dat hoopeloos) hen plaagt,
En tziddering en vrees aanjaagt.
4.
Zijn Naam, is Menschen-moordenaar,
Tyran en vyand, lasteraar,
En leugenspreeker, die verleydt,
En met bedrog zijn netten spreydt,
Of die vervaert maakt door geschreeuw,
Een looze slang, een booze leeuw.
5.
Een weêrpartyder, sterk in haat,
Een helsch’ verzoeker, vol verraadt,
d’Aanklaager van het broederdom
Der Heiligen; die ‘t aardrijk om
En om swerft, of hy iemand vond,
Die hy betrapte of verstond.
6.
Den ouden draak die woedend raast,
En stormen van vervolging blaast,
Wiens vlugge vaert ten snelsten spoedt,
Wiens kronkel-staert en dulle moed
Bestrijdt, die Iesus door zijn kragt,
Hem afrukt en in vryheid bragt.
7.
Een Ooverste, jaa Wêreld-Godt,
Met wien een sterk gewaapent rot
Der booze geesten t’zaamen-spant,
Welk ‘t heilloos menschdom oovermant,
Regtvaerdig en van groot gewéld,
Daar niemands kragt zig teegenstelt.
| |
[pagina 309]
| |
Ruste.
8.
Hy hitst de aardsche Magten aan,
Die zijnen wil, met blind bestaan
Doen, als lyf-eigen slaaven past,
En volgen op zijn lust en last;
Dewijl hy kragtig in hun werkt,
En hen door zijne boosheid sterkt.
9.
De wêreld die in ‘t booze ligt,
Is op zijn laagen afgerigt,
Dat die met hem Gods volk omswier,
Of zijn vergift met schijn opcier,
En door haar schoon getooy en pragt,
De zuiverheid der ziel’ verkragt.
10.
Of door gewoont’ en dwaalings-leer,
En aardsche wysheid ‘t hert afkeer
Van God en zijn eenvoudig woord,
En hen door reeden-schyn bekoort;
(Die dan niet waakt, word eer hy ‘t gist
Betrokken, door die diepe list.)
11.
Of die met smaad en laster schendt,
Of met vervolging, dreigemént,
Swaerd, strop en vuur, gansch heftig woedt,
En dorst naa haar onschuldig bloed,
Het welk (wanneer het God gehengt)
Zomtijds als water word geplengt.
12.
Het lokkend vleesch, zijn vuile boel,
Der kriele lusten snood gewoel,
Elks eigen yd’le zinne-pop,
Die kent hy, merkt en werkt daar op,
Naar elks humeur en beezigheid,
Hy zijne looze netten spreidt.
|
|