Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Wijze: Psal. 79.1.
Fontein des Heils! die nooyt zijt uitgeleedigt,
Die my in Christus hebt met u bevreedigt,
Wanneer my scheen een eeuwig wee beschooren,
En ik my vond verlaaten en verlooren;
Ag! mogt mijn bang gezugt
Nu stijgen door de lucht,
En uit die diepe kolken,
Waar in mijn dwaaze ziel,
Zo ongevoelig viel,
Opvliegen tot de wolken.
2.
De dood uws Zoons gaf my (uw vyand) ‘t leeven,
Zal dan zijn leeven geen behouding geeven
Aan my, die (nu verzoent) reeds leev’ aanvank’lijk?
Of is uw min verkeert? uw trouw vergank’lijk?
Uw min, die niemand peilt,
Uw trouw die nooyt en feilt,
Uw onweêrstaanb’re kragten
Zijn die dan zoo vergaan?
Dat ik in naar getraan
En droefheid moet versmagten!
3.
Ik voel mijn angstig hert zeer in my jaagen,
Ag! laat my toe, mijn nood eens uit te klaagen,
Ziels-wee des lijdens ziel, heeft m’aangegreepen,
| |
[pagina 300]
| |
Wie kent die herte-plaag? die felle neepen?
Dan diese heeft gesmaakt,
En door uw hand geraakt,
Is in dat geest’lijk lijden,
Waar in hy angstig woelt,
Als hy eens had gevoelt
Uw Godlijk ziels-verblijden.
I. Ruste.
4.
Ik was eens in ‘t verstand verblind en duister,
Doe ik het pronk-cieraad en held’ren luister
Van uw schoon deugden-beeld gheheellijk miste,
En op schyn-deugd gerust, my zelfs vergiste;
Doe my wierd oopenbaar
Mijn vreesselijk gevaar,
Wanneer ik ‘t onheil wikte;
Mijn vijgeblad verviel,
En mijn ontblootte ziel
Haar naaktheid zag en schrikte.
5.
Uw Zoon, die groote Borg, is doe verscheenen,
En door die zon mijn doods-schrik is verdweenen,
Zijn liefdens-vleug’len hy op my uitstrékte,
Waar meed’ hy ter geneezing my bedékte;
Uit d’angst en duisterheid,
Heeft hy my opgeleidt;
Want in de zuiv’re plassen
Van zijn vergooten bloed,
Is mijn ontrust gemoed
Van zonden-schuld gewassen.
6.
Uw gunst in hem ondekt, my zo behaagde,
Dat mijn geloov’ daar heen te vlugten waagde:
Uw Geest quam neer, wiens licht mijn ziele leerde,
Wiens krragt mijn hert vernieuwde en omkeerde:
Ik juichte in ‘t genot,
Van zulk een dierbaar lot,
| |
[pagina 301]
| |
Ia scheen als op-getoogen;
Ik gaf verstand en zin
Aan u geheel, mijn min
Mijn kragten en vermoogen.
II. Ruste.
7.
Maar ag! ik heb ‘t verbond trouwloos verbrooken,
Uw gunst misbruikt, en uwen toorn ontstooken,
Ik heb naar ‘t vleesch en ongeloov’ geluistert,
Uw dienst verzuimt, uw werk in my verduistert;
Dies week die held’re dag,
Die ‘k in uw gunst aanzag,
Dat deed mijn ziel beswijken,
Uw aanschijns licht, (voorheên,
Aan my vergunt) verdween,
Met uw genaade-blijken.
8.
Dat deed mijn liefd’ en ernst nog meer verflaauwen,
En ‘t reeds beswaarde hert met angst benaauwen,
Mijn doodigheid, en traagheid tot uw wetten,
Kon my ‘t verrigt van alle goed belétten;
Mijns leevens kragt en vrugt
Scheen schielijk weg-gevlugt,
Ia zelfs ‘t verstand en gaaven,
Wel eer aan and’ren nut,
Bleev voor my zelfs geen stut,
Maar scheen ook als begraaven.
9.
Mijn oog bedwelmt, dewijl ‘t uw licht moest derven,
Heeft van u af naar ‘t schewpsel om-gaan swerven;
De liefde tot die aardsche glans verstrikte
My, zo dat ik naar ‘t waare goed niet mikte,
Althans ‘t niet ernstig koos:
’k Wierd raad- en redde-loos,
Ik klaagde (mocht het helpen,)
Aan ‘t schepsel; maar dat kond
| |
[pagina 302]
| |
Mijn diep vervuilde wond,
Niet zuiveren nog stelpen.
III. Ruste.
10.
Den Satan, om mijn licht voorts te beswalken,
Zogt booven dien mijn ziel nog te verschalken,
Hy kon zig als een lichts-gezant hervormen,
De ziel eerst vleyen, maar daar na bestormen:
Door zijn hel-diepe list,
Het quaad hy looflijk wist
Geoorlooft vry te noemen,
En ‘t schaadelijk fenijn,
Met goedheids valschen schijn,
Bedekkend’ te verbloemen;
11.
Terwijl hy ‘t dus opsmukte en verniste
Het hert, door kunst bedroogen, zig vergiste;
In strijd wierd ik verslapt of onbezonnen,
Door ‘t arg verraad betrapt en ooverwonnen,
Vrywilligheid en vreugd,
In ‘t oeffenen der deugd,
Wierd ongevoelig minder,
En d’uiterlyke pligt,
Slegts geesteloos verrigt,
Geen voordeel deed, maar hinder.
12.
Dog als gy uit dien sluimer my qyaamt wekken,
En door een naader licht my deed ontdekken,
En mijn afswervend hert eens regt bedaarde,
Als dan zijn schrik my aantrof en beswaarde:
Die slang wierd doe een leeuw;
Wiens brullende geschreeuw,
Mijn klein geloovig herte,
(Te bijster licht ontstelt)
Bevreest heeft en geknelt,
Dies kreeg ik smert op smerte.
| |
[pagina 303]
| |
IV. Ruste.
13.
Als ik dan tot uw throon bestond te spoeden,
Den vyand meer als ooyt begon te woeden;
Wild’ ik my weer aan Iesus oovergeeven,
Hy deede het gemoed door twijf’ling beeven;
Viel ik ziel-toogend neer,
Zeid ik, meedoogend Heer!
Vertrek uw troost niet langer,
Aanschouwt mijn swak gemoedt,
Dat u zijn klagten doet,
En daagelijks word banger:
14.
Daar scheen geen antwoord, stem, ja geen opmerking,
Van u te koomen tot mijn ziels verstérking,
Mijn zugt scheen in mijn boezem weer te keeren,
Ik moest mijn daagen in verdriet verteeren;
Ik had uw Geest bedroeft,
Mijn hert wierd toegeschroeft
Met angstige verschrikking,
Ik riep, hoe lange! zal
Ik in dit duister dal
Zijn? zonder lichts verquikking?
15.
Heer! in dien staat is jaar en maand versleeten,
Uw troost en gunst, geweigert en vergeeten,
Terwijl mijn vyanden te zaamen spannen,
Waar ‘t moog’lijk, om mijn ziele t’oovermannen.
En duldt gy dat, ô Godt!
Of zoud gy my ten spot
Nog stellen van mijn smaaders?
Of is uw raad dan uit?
Dat ik op ‘t laatst ten buit
Nog zijn zal van verrraaders?
V. Ruste.
16.
Waak op, ô Heer! verydelt al haar laagen,
| |
[pagina 304]
| |
Vertoon u sterk, verdwaas al die aanslaagen,
Laat u verbystert lam niet van die wolven
Verscheurt en in de aarde zijn bedolven;
Gedénkt uw vaste trouw;
Die zonder drenk of rouw’
Onfaalbaar vast moet blyven,
Laat eens uw oude min,
Die eind heeft nog begin,
Mijn ‘s haaters magt verdrijven.
17.
Uw vreê-verbond staat pal, schoon bergen wijken,
Mijn ontrouw kan u nimmer doen beswijken,
In uw beloften, en gestaafde Eeden,
Gegrondvest op de dood en ‘t tusschen-treeden
Der voorspraak van uw Zoon;
Het was uw naam tot hoon,
Bleev’ ik dat niet gelooven;
Zo kreeg mijn vyand voet,
Om met te stouter moedt,
Uw eer te ontrooven.
18.
Neen, ‘k wil dien boozen zoo niet zijn te wille,
Maar zijn in ‘s doods-valey geloovig stille:
Aanbidd’lijk is uw weg, en vlek’loos heilig
Uw handel, en mijn ziele nut en veilig:
Al leev’ ik troosteloos,
Gy zyt en blyft altoos
Ga naar voetnootaIEn eevenwel mijn Kóning;
Daar ‘t zalig volk voor buigt,
Als ‘t u den lof toejuicht,
In uw verheeven wooning.
VI. Ruste.
19.
Bergt gy uw aanschijn, ‘k wil ‘t tog niet opgeeven;
Ga naar voetnootbSlaat gy my van u, ‘k wil u nog aankleeven;
| |
[pagina 305]
| |
Houdt gy u vreemd, Ga naar voetnootcI’k zal naa uw sterkte vraagen,
Iaa loopt gy weg, Ga naar voetnootdu agter naa gaan klaagen;
Ga naar voetnooteUw slaan is váderlyk,
Dus wilt gy naader blijk
Van uwe min bewijzen;
Ga naar voetnootfGy tugtigt en door-grieft
Het hert van die gy lieft;
Wie moet die roê niet prijzen?
20.
Uw lieflijk zielen-kruis heeft my bevoordeelt;
Op dat ik met de wêreld niet veroordeelt
Wierd, als ik zorgeloos van u afdwaalde,
Gy my, dog smertelyk, weer tot u haalde:
Zijt welkom zoete smert!
Terwijl mijn steenig hert
Gekneust wordt en verbrijselt,
En ‘t oog vloeyt van geween;
Zoo wordt mijn geest met een
Vertroost en opgevijzelt.
21.
Want als ik dan uw weg regt naa gaa speuren,
Word ik verheugt zelfs midden in het treuren;
Al ben ik schoon bevreest, zeer swak en doodig,
Uw Zoon en Geest, dan dierbaar wordt en noodig;
En schoon ik die ontbeer,
Dewijl ik die begeer,
Zo blijkt my nogtans leeven,
En vind ik kragt nog vrugt;
Wijl daar mijn ziel naa zugt,
Wat nood om ‘t op te geeven?
VII. Ruste.
22.
Dies waag ik Heer! demoedig u te vraagen,
Of ‘t nog niet is uw goedheids welbehaagen?
| |
[pagina 306]
| |
In Christus met uw Geest my te vevloeyen,
Dat ik meer cierlijk in uw hof mag bloeyen,
En draagen blad en bloem,
En vrugt? op dat uw roem
Door my mogt zijn beleeden,
En dat uw grooten naam
Geen schamd-vlek kreeg nog blaam,
Door mijn onvrugtbaarheeden.
23.
Dan zoud mijn ziel zig in uw gunst verblyden,
En rusten na veel jaaren, angst en stryden,
Schoon ik ‘t om rust niet durv’ alleen begeeren,
Maar dat ik meer uw deugden mogt vereeren,
Dog als die rust my sterkt,
En blyschap in my werkt,
En die mijn ziel doet blaaken,
In liefde tot uw lof,
En ligt my op van ‘t stof,
Dan lust my rust te smaaken.
24.
Maar is ‘t my best dat ik die troost nog misten,
‘k Wil uw genaad in tyd nog maat betwisten,
Gun my slegts dat ik tot uw eer bequaam zy,
En of ik ‘t zie of niet, u aangenaam zy,
Laat my verloochent stil,
Gerust zijn in uw wil,
Die steeds is goed en heilig,
Als ik uw wil verkies,
En eigen wil verlies,
Dan blijft mijn staat tog veilig.
25.
In dat verdrag wil ik my oovergeeven,
Het lust my nu tot roem van u te leeven,
Van u, betuig ik, is al mijn verlangen,
Elk oogenblik alleen maar af te hangen;
Ik leg mijn leedig vat
| |
[pagina 307]
| |
Nu oopen voor de schat
Der algenoegzaamheeden;
Uw ‘s Geestes stroom, ô Heer!
Vloey’ op mijn ziele neer,
Dan word uw lof beleeden.
26.
Dan zal mijn geest uw heerlijkheid uit-psalmen,
Dan zal mijn keel uw regt en trouw uitgalmen,
En lippen-offerhand’ aan u opdraagen,
Elk lichhaams-lidt zal van uw min gewaagen:
Dan zal ik, Ga naar voetnootgdie u vreest,
Toe-roepen, minst en meest,
Ga naar voetnoothHet oogenblikkig kermen
Heeft God van my geweert,
En gunstig omgekeert,
In eindeloos ontfermen.
|
|