Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijBeschryvinge van de valsche en waare droeffenisse;Of Het onderscheid van de droefheid die naar de wereld is, en de dood werkt: ende de droefheid naar God,werkende een onbetrouwelyke bekeeringe; uit 2 Cor. 7: v. 10-11.In een zaamenspraak tusschen een Bedroefde, dog Oprégte ziele, ende een Ervaarene, en verzeekerde Geloovige, in verscheidene gezangen. | |
Wijze: Hertknaagend onverzet’lyk nagt-gepeins. Uit Lodenstein. Pag. 30.
Bedroefde.
1.
O Lieveling! en hoog-geagte vriend,
Die met vermaak, gewillig stigt en dient,
Uw allerswakste Broed’ren, met uw raad, En daad.
2.
Ia, die van Gode u verwaerdigt agt,
Als u geleegentheid word toe-gebragt,
Waar door g’uw naasten als hy needer-ligt, Oprigt.
| |
[pagina 272]
| |
Die my wel eer bestuurt hebt, en verquikt:
Ag! wierd my in dees nood uw troost beschikt,
Ag! dat ik nu eens regt geoopent vond, Uw mond.
4.
Gods Geest bestraal’ u, dat gy klaar bevat
Mijn zielen-angst en quaalen-bron; op dat
Gy met verstand het quaade dat my treft Beseft.
5.
Hy roer u tong en oopen’ my het oor,
Dat gy regt spreekt, en ik aandagtig hoor’,
Hy agtervolg met zeegen al uw werk, En sterk
6.
Mijn droevig hert, in die doods-bangigheid,
Die my benaauwt, die g’op my ziet verspreid,
Op dat ik in mijn swakheid vond zijn kragt, Volbragt.
7.
Hy geeve, dat ik in uw woord beschouw’,
Des waarheids-glans, en uw beproefde trouw,
En dus verstaa, wat in dees strijd en last, My past.
8.
Ag! dat my God op nieuws zijn gunst bewees!
Dat eens mijn neer-geboogen ziel oprees,
Dat ik in my, gelijk ik voormaals plag, Weer zag,
9.
Die allereerst’ en zoetste liefdens-gloed,
Die vreede en die blyschap in ‘t gemoed
Die ‘k eens genoot; maar nu met droeffeniss’ Weer miss’.
| |
[pagina 273]
| |
10.
‘t Verveel u dan niet, dat mijn klaag-geluidt
In uwen schoot dat zielen-wee stort uit;
Was ‘t lichhaams ramp ik smoorde ligt in ‘t hert, Die smert.
11.
Maar wijl my zielen-nood heeft overmand,
Wensch ik uw raad in mijn bedroefden stand,
Of God u iets vergunde, dat mijn geest Geneest.
Ervaarene.
1.
Benaauwde ziele! die dus droevig klaagt,
Van ‘t swaare leedt dat gy inwéndig draagt,
En die uw mond door ‘t ooverstelpt gemoedt, Op doet,
2.
En my bekent maakt uwe treurigheid,
Weet vry, dat ik ten vollen ben bereid,
Te doen al wat ik kan, voor uw ziels-rust, Met lust.
3.
Uw heil en blijschap wensch’ ik, wierd mijn woordt
Met aandagt, lust en liefde maar gehoort,
En ik bequaam gemaakt; zoo weet ik raadt En baat;
4.
Indien het waar is, dat gy smert gevoelt,
Getrouw berigt, en waare hulp bedoelt.
Dog wagt gy troost, ‘t is regt dat ik uw leedt Eerst weet.
5.
Verhaal uw quaal en d’oorspronk, rond en klaar,
Maakt ongeveinst, uw ziels-staat oopenbaar,
| |
[pagina 274]
| |
Meld d’aanvang, en het duuren van uw rouw, Getrouw.
6.
Vind gy dat maar ‘t gevoelen van uw pyn,
Uw naar vertroosting doet begeerig zijn;
Of is ‘t der zonden-smet die u aan ‘t hert Meest smert?
7.
Gedoogt gy nog der zonden zoetste lust?
Verdriet u slegts dat s’agter-naa ontrust,
En uw gemoed beroert? wagt dan geen vreê, Maar wee.
8.
Die troost en vreê mag wagten, ‘t zondig quaadt
Niet om ‘t gevolg, maar om haars zelfs wil haat,
‘t Welk’ hy als ‘t is verfoeyt en afgekeurt, Betreurt.
I. Ruste.
9.
Gods woord getuigt wel klaar, dat droeffenis,
Die niet naar God, maar naar de wêreld is,
Werkt, en ten vrugt heeft ziels- en lichhaams-nood, Ia dood:
10.
‘t Getreur om ‘t midden van het zichtbaar goed,
‘t Zy wellust, aardsche schat in oovervloed,
Of eere, ‘t vleeschlijk hert benaauwt, ontstelt. En quelt.
11.
‘t Zy dat men dat bezat en plots verloor,
Of niet bezat, maar aanzag en verkoor,
Dog derven moet, hoe zeer men daar na vraagt, En jaagt.
12.
Hoort Ga naar voetnootaMichaas schreeuw, zijn kermen en geween,
Helaas! daar neemen zy mijn góden heen,
| |
[pagina 275]
| |
Nu heb ik niets, waar op ik roem en leun, Of steun’.
13.
Ziet Ga naar voetnootbAchabs treuren, om ‘t geweigerd erf,
Hy lust geen spijs, al noodt men meenig-werf,
Zo lang hem Naboths wijnberg niet gebeurt Hy treurt.
14.
Gods woord nogtans keurt beider droefheid af:
Ook als men treurt uit Ga naar voetnootcvrees, slegs van Gods straf,
Als Achab nogmaals deed, die langzaam gaat, Om ‘t quaad,
15.
Van God gedreigd hem en zijn naa-geslagt;
‘t Is waar, zijn tijdlijk oordeel word verzagt,
Maar nooyt quam God zijn ziele met genaê, Te staê.
16.
Ga naar voetnootdAl huylt en tiert men op zijn leeger-steê,
Om kooren, most en oly, winst en vreê,
Al zulk getreur God zelfs verbied en laakt, Ia wraakt.
17.
Want al die smert en reinigt nooyt ‘t gemoed,
Nog drijft den mensch uit zig, naar ‘t hoogste goed;
Verkrijgt men maar zijn lust, zeer haast men ‘t leedt Vergeet.
II. Ruste.
18.
‘t Is valsche droefheid, als door zonden-schuld
‘t Gemoed ontwaakt, en dus wanhoopig brult,
Maar zig door Christus niet en wendt tot Godt; Maar tot
19.
Een schepsel vlugt, en daar op steunt en ziet,
Daar dat verganklijk is, en broos als riet,
| |
[pagina 276]
| |
En eer hy ‘t weet, zijn ziel en hand doorboort, En moordt.
20.
Als hy dan mist al ‘s menschen heil en heul,
Maakt hy wel eens zijn eigen hand zijn beul,
Door swaerd en strop, als Ga naar voetnooteSauls en Ga naar voetnootfIudas daadt Zien laat.
21.
Of maakt zijn smert het hem al niet zo bang,
Hy zoekt zijn troost by drank, by spel en zang,
Op dat hy voor een tijd zijns herts-gewoel Niet voel’:
22.
Dies tuimelt hy van ‘t een in ‘t ander quaadt,
Word ongevoelig, hard en desperaat:
Tot dat zijn ramp en onheil in zijn doodt, Vergroot;
23.
En eindigt in d’oneindig’ eeuwigheidt,
Daar ‘t heilloos zaad, onvrugtbaar traanen schreyt,
Hand-wringend’ en tand-knarssend’ kermt en zugt, En dugt.
24.
Ziet! dat ‘s de vrugt van ‘s wêrelds droeffeniss,
In droefheids kennis u dan nooyt vergis,
Niet alle droefheid is ‘t die God behaagt: Dies vraagt
25.
U zelv, of gy u anders treurig vond!
Waar uit smert rees, hoe g’er in bestond,
Of die zo zy als God in ‘t woord begeert, En leert.
26.
Zo niet, dan is ‘t alleen maar aards getreur,
| |
[pagina 277]
| |
Onnut ook, dat m’u uit die smert opbeur’,
Dies meld nu zoo ‘t u lust, met klaar verhaal Uw quaal.
Bedroefde.
1.
O Vriend! die quaal die my aan ‘t herte treft,
Gaat ligt veel dieper als het word beséft,
‘t Is wigtig leedt, dog wis geen aards geween; O neen.
2.
Dat keur ik af, zo ik my zelv regt kenn’,
En by uw voorstel vergeleeken ben,
Ik zie my ongelijk aan zulk een staat, En quaadt.
3.
Ik zag my eens, dat ik my zelv’ verdorf,
En dwaas en boos, mijns Scheppers wet afsworf,
En dagt zijn aangebooden weg ten heil, Te steil.
4.
Doe hy my door zijns Geestes held’re straal,
Zijn gunst vertoonde, en in liefde taal
Verzoening toersey, voor ‘t ontrust gemoed, In ‘t bloed
5.
Van zijn dierbaaren en geliefden Zoon,
Door wien aan my vergunt wierd zijnen Throon
Te naaken, dies ik daar mijn toevlugt nam; Doe quam
6.
Hy met barmhertigheid mijn ziele voor,
Dies ik in Christus vond, dat ik verloor
In Adam, en my zelv’; dusw wierd zijn beeld, Herteelt
| |
[pagina 278]
| |
7.
In mijnen geest, dus kreeg ik zielen vreê,
En licht en kragt, hoe vlood mijn ag! en wee,
En schoelijk was mijn droef en naar getraan, Gedaan.
8.
Ik juichte vast, en ging blijmoedig voort,
Mijn vreugde bleef een tyd lang ongestoort;
Maar laas! doe my mijn looze hert verried, Verliet
9.
Ik haast mijn eerste liefd eer ik het wist,
Mijn zelfs-beooging, met wat schijn vernist,
Als was zy goed, bedroog my, tot mijn ziel Verviel,
10.
En laauw en doodig wierd, en onbequaam
Te zijn tot eere van Gods grooten naam,
Ia zelfs door eigen drift en lust geport, Gestort
11.
In struikelingen, veel van tal en swaar,
‘t Natuur-quaad eens gedémpt wierd oopenbaar,
En brak weer door tot traps-gewijs opklom, Een drom
12.
Van booze togten! die my schudden de’en
Terwijl met een Gods oude gunst verdween,
‘k Wierd van ‘t geloov’ en yver in ‘t gebédt, Ontzét,
Ruste.
13.
Maar God, die nooyt zijn eigen handen werk
Laat vaaren, word my andermaal te sterk,
En oovertuigt my, dat ik trouweloos, En boos
| |
[pagina 279]
| |
14.
Zijn Geest bedroeft, en smert heb aangedaan,
Niet hoord’ en min opvolgde zijn vermaan,
Dies hy my in een vyand schijnt verkeert; Dat deert
15.
My aan mijn ziel: ik ben my zelv ten last,
Hoe meer ik denk, hoe meer mijn droefheid wast,
‘t Is rondsom schrik en naarheid, dies ik dugt, En zugt,
16.
Ik loop tot God; maar ag! het swaar gewigt
Van zonden, vliegt my in het aangezicht,
Mijn ongeloov’ zegt, dat Gods heil nooyt zy Voor my.
17.
De oude Slang, d’Aanklaager van Gods volk,
Schuift voor mijn zielen-oog een duist’re wolk,
Dat ik niet meer Gods eerste gunst en trouw, Beschouw’.
18.
Hy tiert en brult, zijn pijl vol fel vergift,
Werpt hy op my, verwoedt in heete drift,
Hy stoort mijn aandagt, en doorwondt mijn hert, Met smert.
19.
Dat stremt my, in ‘t vrymoedige gebédt,
‘t Geloofs herhaal en troost word my belét;
Dog weet God, dat my niet alleen maar lust, Mijn rust
20.
Herstélt te zien; maar meest mijn eerste kragt,
Op dat ik tot Gods lof eens vrugt voortbragt,
En wierd voorspoedig in des Heeren werk En sterk
| |
[pagina 280]
| |
21.
Gelijk een Christen past, op dat den blaam
Van mijn misdraaging, niet en schend zijn naam,
Maar dat ik steeds zijn deugden-roem vermeer, En eer’.
22.
Daar heb ik u mijn zielen-staat verklaart,
En d’oorzaak van mijn smert geoopenbaart:
Ag! dat ik nu ‘t regt antwoord uit uw mond, Verstond.
Ervaarene.
1.
Bedroeft gemoed! welks oog van traanen leekt,
Ik zie dat u bestuur en troost ontbreekt,
‘t Is tijdig dat men u uit uw getreur, Opbeur’.
2.
Is zoo uw staat, als gy die oopen legt?
Is ‘t met beséf en waarheid ‘t geen gy zegt?
My past u moed te geeven, uit Gods woordt; Wel hoort:
3.
Gy zegt, gy hebt Gods gunst wel eer gesmaakt,
Dat gy die mist, uw smert gevoelig maakt,
Niet slegts de vrees voor straffe, maakt uw geest Bevreest,
4.
Niet slegts ‘t beséffen van Gods hooge magt,
En strenge regt, u tot dees droefheid bragt;
Maar dat gy agt uw grootste ongeluk, En druk:
5.
En dat uw ziel het aller meest beswaart,
Is dat uw dank, Gods gunst niet eevenaart,
| |
[pagina 281]
| |
Maar dat gy haast naliet uw eerste min, En in
6.
Zijn mins bewijzen, met ontrouwigheid
Hem loond’, en dus hebt zelfs den weg bereid,
Waar door uw troost en kragt is (om te staan) Vergaan.
7.
Waar van gy oovertuigt Ga naar voetnootau walg’lyk kent;
Bedénkt dat God zig eerst tot zulke wendt,
Die zegt hy kragt en troost toe, die geneest Zijn Geest;
8.
Dien hy als water sprengt, ja ruim uitgiet,
Op die zijn boozen weg met weerzin ziet,
Met smert betreurt, opregt in ernst verzaakt, En wraak.
9.
Gy hebt betuigt, dat meer uws vrugt als rust,
Uw oogmerk doet, en ‘t pit was van uw lust,
Dat is tog ‘t zuiver werk dat aan ‘t gemoed, Voldoet
10.
Ga naar voetnootbHet welgevallen, aan der zonden-straf,
Gods Geest van ouds al als een blijk opgaf,
Waar op hy met zijn land en volk verzoen, Zouw doen.
11.
Daar buigt het hert zig onder ‘s Heeren regt,
Aan eigen zelfs genoegen niet gehegt,
‘t Getreur dan om Gods beelds- en Geests-gemis, Maar is.
II. Ruste.
12.
Maar Ga naar voetnootchoort daar Iesus op, die zalig keurt
| |
[pagina 282]
| |
En troost belooft, die dus weemoedig treurt;
Hy zegt, die Ga naar voetnootdweent, u naakt een vreugds gelach, Een dag,
13.
Waar in uw blijschap blijft, gansch onverzeert,
En eeuwig al uw rouw in vreugd verkeert;
Uw traanen t’zaam vergaerd, dan d’Eng’len-wijn Zal zijn.
14.
Hoor dit uit zijns Apostels eigen mond,
Betuigt hy niet wat zielen-vreugd hy vond,
Dat hy ‘t Corinthes volk, met diepe smert In ‘t hert
15.
Getroffen zag? niet om haar droefheid; maar
Om dat alleen naar God hun droefheid waar:
Naar God is hy bedroeft, die naar God zugt, En vlugt.
16.
Naar God is droevig, die zijn droefheid rigt,
Naar Godes wil; beschouw dit eens by ‘t licht,
Ik weet gy in uw smert ziet stof van vreugd, En deugd.
17.
‘t Is vreugde-hof, want daar ‘s genaades blijk,
Dat dan uw ongeloov’ in droefheid wijk,
Dewijl den geest die in u werkt en leeft, Die geeft.
18.
‘t Is deugds-stof; want dan word het hert bedaart,
Van lust gespeent, en voor veel drift bewaart:
‘t Geloove word als God den mensch bedroeft, Beproeft.
19.
Dog schijnt de droefheid gansch niet aangenaam,
| |
[pagina 283]
| |
Wanneer die daar is, s’ is daar na bequaam,
Om deugd te queeken: hoor dees Paulus taal, Nogmaal.
20.
Wel zeeven vrugten telt hy van die smert,
Welk spruiten uit dat Gode droevig hert,
Waar door de deugd word in veel ernst en kragt, Volbragt.
21.
I..
Eerst Naestigheid, om klaar d’oorspronk van ‘t quaad,
In ‘t hert te zien, te stuiten dat verraad,
Om waakzama en zorgvuldig te verhoên, Dat woên;
22.
Op dat die wortel niet meer opwaarts schoot,
En dus die list en kragt de ziel niet doodt,
Maar dat gestaadig wierd haar raap gewéldt Gevélt.
23.
II..
Dan Verantwoording, waar door zulk een ziel
Betuigen durft, hoe ‘t quaad waar in yz viel,
Nooyt was haar vollen zin, haar ‘s herten lust, Nog rust:
24.
Dat nooyt geen zonde, al de heerschappy
Had op haar geest, maar dta haar steeds bleef by
Een stryd, met al wat haar daar toe verw;ekt, En trekt.
25.
III..
Hier op volgt Onlust, walg en naar geklag,
Van zig, en ‘t geen men in zig zondig zag;
Men agt zijn eigen quaal, dan meest, en grootst, En snoodst.
26.
Dies ziet men ‘s broeders val, meêdoogend aan,
| |
[pagina 284]
| |
Dat meer op zig, als hem het oog doet slaan,
Uit walging aan zig zelfs, dan ootmoed bloeyd, En groeyd.
27.
IV.
Dat werkt ten Vrees voor Gods gedugte magt,
Dat doet haar schroomen voor der zonden-kragt;
Zy agt zig waerd, dat op haar eeuwig blaak Gods wraak.
28.
Ag! zegt zy, zo my God een oogenblik
Verlaat, ik ben terstond in zondens-strik
Verwart, maakt hy my niet door hooger hand Bestand.
29.
V.
Daar word dan ziels Verlangen op verwekt,
De lust en kragt word vuurig uitgestrekt,
Dat zy zig vond’ ontslaagen van al ‘t geen, Voor heen
30.
Haar heeft mismaakt, terwijl zy teffens haakt,
Dat ziel en lichhaam, heilig en volmaakt,
Mag zijn, en dat haar God daar toe bewérk En sterk’,
31.
VI.
Daar by vertoont zig Yver, die niet loom
Haar kragten t’zaamen rukt, en zonder schroom
Van teegenstand, ‘t verlangde goed naarloopt, En koopt
32.
De tyden uit, en slaat die paaden in,
Waar door herstélt word d’eerste kragt en min;
Dus word haar voorig werk dat s’ eens vergat, hervat.
33.
VII.
De laatste vrugt us Wraak, gezetten haat,
En ernst, om zig te wreeken aan al ‘t quaadt,
| |
[pagina 285]
| |
Wel eer begaan, dies zy het vlugt en mydt, En strydt
34.
In Iesus kragt, tot dat zy ‘t al verdoet,
En zig tot deugden daar mee strijdig spoedt,
Niet rustend’ tot zy zondens stam en telg Verdélg.
III. Ruste.
35.
Dees vrugten zijn ‘t, die geestelijke smert
Verschaffen, aan ‘t naar God bedroefde hert:
Zoud dan dat goede niet uw quaal en pijn, Waerd zijn?
36.
Is nog die vrugt niet werkzaam in uw stand?
Weet dat den boom eerst wel moet zijn geplant,
Eer zy met volle vrugt zijn planter loont, En kroont.
37.
Daar ‘s zaad en wortel in u, wagt de spruit,
Die op Gods tijd zal vroolijk schieten uit,
U past vernoegt te buigen in zijn wil, Zijt still’;
38.
En zeg, ‘t past my, dat ik Gods gramschap draag,
My zelfs verloochen’, en aan hem behaag,
Tot hy zijn hand omwénd, en zelfs mijn zaak Schoon maak.
39.
Vlugt staadig door ‘t geloove tot zijn Zoon,
Werp uw vrymoedigheid, zo groot van loon!
Nooyt weg, maar wilt die versche leevens baan Op gaan,
40.
By hem u ingewijt; strijdt in ‘t gebéd,
Steun op zijn trouw, uw staat word haast gerédt:
En zoo zijn gunst ooyt weer uw ziel ontmoet, Verhoedt,
| |
[pagina 286]
| |
41.
Dat gy die niet door ongeloov’ versmaadt;
Maar roemt die, en gebruiktse tot uw baat,
Dan keert uw droeffeniss in vreugde-stoff, En lof.
42.
En raakt gy dus weer in het oud genot,
Van Gods gevoelde gunst, blijft na-by Godt,
Vreest, waakt en strydt, tot dat gy naar uw hoop, Uw loop
43.
Voltooyt, en aanlandt in des Hemels zaal,
Daar gy verlost van zondens-smet en quaal,
Verheerlijkt Gods genaê in zuiv’re deugd, En vreugd.
|