Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 65.1.
De blijschap maakt Gods kind’ren vuurig,
In ‘t geen God welbehaagt:
Die zig in God verblindt geduurig,
Ga naar voetnootaDes Geestes vrugten draagt:
Den Geest die Christus heeft verworven,
Het hert zijns volks verheugt,
Waar door ‘s (aan aardsche vreugd gestorven,)
Zijn vroolijk in de deugd.
2.
Ag! deed Gods volk meer blijschap hooren,
Wierd meer haar vreugd vermeld,
‘t Goed namaals hen by God beschooren,
En ‘t geen haar hier verzelt:
Voorwaar! men mogt met reeden wagten,
Dat meenig zondaar haast,
De yd’le blijschap zoud veragten,
Die ‘t hert altoos verdwaast.
3.
Van zotte vreugde afgetrokken,
Zoud hen het bly gelaat,
En ‘t vroolyk hert der vroomen lokken,
Tot wisseling van staat:
Hun aandagt deed haar ooverweegen,
Geeft God zijn volk zoo ‘n schat
Van vreugd’! wat spreek ik hen dan teegen,
Zy hebben ‘t regt gevat.
| |
[pagina 265]
| |
4.
De blijschap kan het zondig woelen,
Dat in der vroomen hert
Zig openbaart, en gen gevoelen
Doet, bangigheid en smert
Bedaaren doen ja maakt het stille;
Want zijn s’ in God verblijdt,
‘t Inwoonend quaad, en ‘s vleesches wille,
Kan dan vergeefs bestrijdt.
I. Ruste.
5.
De blijschap sterkt Gods volk voor ‘t dugten,
Tot God heft zig haar hoofdt,
Zelfs als al d’aardsche goed’ren vlugten,
Als ‘t rund den stal ontrooft,
En ‘t schaap word uit den koop genoomen,
Door ‘s krijgers wreede hand,
Ga naar voetnootbDen wyn-stok, vijg- en olijf-boomen
Gevelt zijn en verbrand.
6.
Dan konnen zy van vreugd opspringen,
In God en in het goed,
Dat zy in Christus eens ontfingen,
En voorts zien te gemoet,
De blijschap kan haar onderschraagen,
Dat van haar ziel nog juicht,
En met vermaak en welbehaagen,
Zijn lof en min getuigt.
7.
Zy zijn in Godt opgetoogen,
Verr’ booven ‘t geen men ziet,
Al hun uitgangen lust en poogen,
Gaan naar dat eeuwig iet;
Ga naar voetnootcWant daar haar schat is, is haar herte,
By Iesus leeft haar geest,
Al schoon hier ‘t lichhaam is in smerte,
| |
[pagina 266]
| |
Zyn vreugd hun smert geneest.
8.
De blijschap maakt Gods volk voorspoedig,
In al wat hy geboodt!
Gods dienst word aangevaerd kloekmoedig,
Al schijnt die swaar en groot:
De blijschap is de ‘ziel der deugden,
Haar leeven geur en kragt;
Want die Ga naar voetnootdin ‘t regt-doen zig verheugden,
Die hebben ‘t regt volbragt.
9.
De blijschap is der Eng’len-schaaren,
Geluk en beezigheid,
Die steeds met vreugd en lof verklaaren
Gods eer en Majesteit:
De reine geesten der volmaakten,
Van alle smetten vry,
Die in Gods lof en liefde blaakten,
Die leeven eeuwig bly.
II. Ruste.
10.
Wel waarom laaten dan Gods kind’ren,
Die Iesus heeft verlost,
Door ongeloov’, dat vreugd doet hind’ren,
Zig drijven van hun post?
Wel op! neerslagtige gemoed’ren,
Heft tog uw hert om-hoog,
Beschouw uws Váders groote goed’ren,
En houd zijn gunst in ‘t oog.
11.
Laat al de wêreldlingen treuren,
Laat klaagen van elénd,
Dien, die het goed niet mag gebeuren,
Dat gy geniet en kent;
Maar wijl het is uw lust en leeven,
Te oeff’nen regt en deugd,
| |
[pagina 267]
| |
Iuicht, tot God aan uw ziel zal geeven
Verzaadiging van vreugd.
12.
Die hy om hoog wel zal bewaaren
Voor u, in d’eeuwigheid,
Daar gy u met die rey zult paaren,
Daar hy zijn glans op spreit;
Daar gy ontfangt die záligheeden,
Die door tyd, dood nog druk,
Nooyt zijn gestrémt, nooyt zijn bestreeden,
O eindeloos geluk!
13.
Hoe zouden Kónings kind’ren klaagen,
Die ‘t Rijk zien te gemoet?
O neen, ‘t past hen maar te gewaagen,
Wat heil en heerlijk goedt,
Dat God in Christus wilde schenken,
En verder heeft belooft,
Welks dierbaarheeden t’ooverdenken,
Haar aardsche smert verdooft.
|