Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze, Wie sleet heuchhelyker daagen. Uit Lodenstein. Pag. 181.1.
Wie genoot ooyt grooter vreugden?
Dan die d’aardsche vreugd verzaakt,
En Gods Heerlijkheid en deugden,
Tot zijn blijschaps-stoffe maakt,
Die Gods licht, vertroosting, vreede
En na byheid smaakt en ziet,
En om Iesus Bloed en Beede,`
d’Onuitspreekb’re vreugd geniet.
| |
[pagina 261]
| |
2.
Die kan tog van vreugd gewaagen,
Die den Geest doet zijn bewust,
Van des Váders welbehaagen,
Wijl hy in dien Zoone rust:
O! dat ‘s weezentlyk genoegen!
Dat is rein en duurzaam zoet,
Dat niet agter naa met wroegen,
Quetst nog pynigt het gemoedt. Quetst etc.
3.
Ziele! hebt gy ooyt bevonden,
Droefheid die tot God u trekt?
Zijn de smetten van uw zonden
U zoo walgelijk ontdekt?
Dat uw diep verbrijzelt herte,
Tot het bloed van Iesus quam,
En zyn smert genas uw smerte,
En zyn Geest uw smert weg nam. En etc.
4.
Hebt gy in u zelv’ verkreegen
‘s Hémels Geest, de waerste schat?
Met dien geestelijken zeegen
Die al ‘t heil in zig bevat?
‘t Goed dat u ten pand en voorsmaak
Van den hemel steekt op d’aard’?
En in handen van uw voorspraak,
Wordt in ‘t hoog paleis bewaart? Wordt etc.
5.
Dan hebt gy maar stof van roemen:
Wie is ‘t die uw blijschap stremt?
Niemand kan u dan verdoemen,
Nu is uw herte meer beklemt;
Want uw goed, altoos om hooge,
Vast geveiligt in een zee
Van rampspoeden, blijft in ‘t drooge,
| |
[pagina 262]
| |
Eeuwig duurt uw zielen-vreê! Eeuwig etc.
6.
Zag die ziel wat haar geschonken
Was, door ‘t licht van ‘s Heeren Geest,
O! zy wierd in liefde dronken!
O! wat hield zy vroolijk feest!
O! hoe vast kon zy dan hoopen,
Om met een ver-ruimt gemoed,
Vaerdig op Gods weg te loopen:
Niets weerhield haar yvers-gloed. Niets etc.
7.
A! Gods deugden stoffe geeven,
Waar in zig zelf verblijdt,
Zijn volmaaktheids-roem, haar leeven,
Zang en vreugd word t’aller-tijd;
Want zy is als opgetoogen
In den lof van ‘s Heeren naam,
Blijschap geeft haar ziels-vermoogen,
Blijschap maakt haar tong bequaam. Blijschap etc.
8.
A! Gods weegen, wys en wonder,
Al haar lyden en gequel,
Haar ten goede zijn; want onder
‘t Kruis, maakt hy het schoon en wel;
Hy kan zijne roe bestuuren,
Dat zy heiligt en geneest,
Dat doet haar al ‘t leedt verduuren,
En maakt dat zy niets en vreest. En etc.
9.
Dat haar smert zijn slegts die smetten,
Die haar daag’lijks kleeven aan,
En somtijds van troost ontsétten,
En haar vreugde doen vergaan:
Dat ‘s de ziel van al haar treuren,
Dat ‘s de smert van al haar smert,
Dat haar dan maar op kan beuren,
| |
[pagina 263]
| |
Is een waar verslaagen hert. Is etc.
10.
Dat (schoon ‘t moet door schuld neer-duiken)
Durft geloovig onderstaan,
Om op nieuws weer te gebruiken,
Die steeds versche leevens-baan,
Ingewijt door Iesus wonden,
‘t Geen den vreede weedergeeft,
Die zy quijt was door haar zonden,
Dies haar troost en vreugd herleeft. Dies etc.
11.
Dan kan zy wel klaar beseffen,
Dat de smerte die haar raakt
En gevoelig quam te treffen,
Haar best zuivert en volmaakt:
Dus kan droefheid vreugde baaren;
Want wijl zy dus treuren leert,
Kan zy ‘s Geestes vrugt ervaaren,
Die haar klagt’ in lof omkeert. Die haar etc.
12.
Zo haar God dan op wil rigten,
En haar afgedwaalde zin,
Door zijn Geest op nieuws verlichten,
En verwakk’ren d’eerste min:
Zo hy weer aanqueekt haar kragten,
(Schier besweeken en vergaan)
O! dat kan haar smert verzagten,
O! dat doet de ziel opstaan. O! dat etc.
13.
Dan verdwijnt het angstig beeven
Bitterheid en naar gezugt;
Vreugd en liefde dan herleeven,
Ongeloov’ moet op de vlugt:
Dat kan haar op nieuws bereiden,
En vermaaken in het heil,
| |
[pagina 264]
| |
Dat zy door ‘t geloov’ verbeiden,
In het hoog en heerlijk steil. In het etc.
|
|