Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 2.1.
Wat lust u tog? ô mensch! die nog zo draaft
Met drift en zorg, met angst en staadig swoegen,
Waarom is ‘t dat u geest zig zoo verslaaft?
Of waant gy dat zig die ooyt kan vernoegen
Van ‘t geen uwe ooge zag? o neen! uw loopen,
Naar alles wat gy buiten God verkiest,
Is vrugteloos, en kan u niets doen hoopen:
Ga naar voetnootaWat baat de wêreld, die zyn ziel verliest?
2.
Uw eindeloos begeeren had nooyt paal:
Wat voedzel kan den geest van stof ontfangen?
Hoe! kan ‘t vergank’lyk goed en zoet onthaal
Doen aan de ziel (die nooyt en sterft) erlangen?
Al vloeyd’ u toe een zee van Lust en weelde,
Al was het dat gy bergen Gouds genoot,
Of dat u d’Eer van ‘t gansche menschdom streelde,
| |
[pagina 259]
| |
En ophief, ‘t moest tog wijken door de doodt.
3.
Vraag, Belsazar, hoe hem zijn list bequam,
Laat u den Vrek zijn oovervloed verklaaren;
Maar ook, hoe God dien nagt zijn ziel weg-nam;
Of dat u Haman leer’ zijn weedervaaren:
Den Vorst versmoort als hem de vreugd bekoorden,
Den Vrek zijn schat an vreemden agterlaat,
Der Iooden Vyand, die hen wil vermoorden,
Daalt neêr in schande uit zijn eeren-staat.
4.
Dien dag die hen doet op den top van Eer,
En in ‘t genot van goed en lust aanschouwen,
Die stort hen plots’lijk in een afgrond neer,
Wn smoortse inneen nagt van na-berouwen:
In naaren angst, van ‘t klaar ontwaakt geweeten,
Brult dan de ziel om ‘t geene zy verloor,
En van dien worm die nooyt en sterft gebeeten,
Beklaagt zy dat zy ‘t niet voor ‘t al verkoor.
5.
En schoon u al een langer leeven lukt,
Lust, goed en eer, maakt zig ligt Arends-vleug’len,
Het word misschien u deezen dag ontrukt,
En eischt het God, wie zal zijn magt beteug’len?
Een koorts of krankheid kan uw lust verdooven,
Een vonk maakt al uw schatten tot een gloedt,
Een dief die ‘s nagts doorbreekt kan u berooven,
Een smaad-tong trapt uw eer-naam met de voet.
6.
En schoon gy joud uw leeven lang ‘t genot,
Van alles wat gy wenscht, de dood zal naaken,
Uw sterf-dag is bepaalt, ‘t besluit van Godt
Kont gy door uw verstand nog kragt niet wraaken,
De pijl des doods geen schepselen beg’naadigt,
Uw lichhaam moet op laatst naar ‘t eeuwig huis,
In ‘t naare graf, dat nimmer wordt verzaadigt,
| |
[pagina 260]
| |
‘t Gewormte maalt uw vleesch en been tot gruis.
7.
En was ‘t dan uit; maar dan begint de smert,
‘t Onlijd’lijk vuur en ‘t eeuwig-duurend knaagen,
Dat blaakt en pijnigt het veroordeelt hert,
En doet de tong in wanhoop deer’lijk klaagen:
Leen eens aandagtig beid’ uw zielen-ooren,
En luistert naa ‘t vervaerelijk gekerm
Des Ryken Mans, dog verre van verhooren,
En zonder dat zig iemand zijns ontferm’.
8.
Wat roept hy bang, ag Vader Abraham!
Zend Lazarus; dewijl ik pijn gevoele,
Mijn tonge word geblaakert in de vlam,
Een droppel nats mijn felle brand verkoele,
Laat hem zijns vingers-top in ‘t water steeken,
En laaven my: dog dan is ‘t veel te laat,
Al ‘t angstig klaagen en ‘t erbarm’lijk smeeken,
Die ziel die eens verlooren is, niet baatt.
|
|