Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Wijze: Wie sleet heuchelyker daagen. Uit Lodenstein. Pag. 181.1.
Dronkenschap moet yder schouwen,
Die den naam van Christen draagt,
Dronken zyn, met angst en grouwen
Den ontwaakten dronkaart knaagt:
‘t Eed’le schepsel dat s’ in swelgen,
Door misbruik en ooverdaad,
Kon wel lyf en ziel verdelgen,
In Gods strenge ongenaad’.
In Gods strenge ongenaad’.
2.
Wijn geproeft, kan kragtig trekken
‘t Vleesch’lijk hert tot meerder vogt,
‘t Brein eerst vlug, dan dom, kan ‘t wekken
Tot een dart’le vreugden togt;
d’Ydle vreugd de Tong doet roeren,
Dan men zingt, men pocht en kyft,
En men wil ten drank aanvoeren,
Teegens dank, die nucht’ren blijft. Teegens etc.
3.
O bespottelyke dolheid!
Weg uitzinnig onverstand,
Leedig zijn s’ in ‘s lichhaams volheid,
Daar den wijn heeft d’ooverhand;
Leeden, zinnen, kragt, jaa ‘t leeven
Worden door den drank verteert,
| |
[pagina 246]
| |
En zal hem eer-lang begeeven,
Dien de wijn heeft ooverheert. Dien etc.
4.
Het verstand en wils-vermoogen
Word verblind en daag’lijks boos,
Tot de ziele, hun onttoogen
Wordt elendig voor altoos.
Ag! dan volgt een eeuwig blaaken
Van een nooyt gebluste gloedt;
Dat ‘s het eind van die vermaaken,
Daar men hier zijn lust mee doett. Daar etc.
5.
Daar is dorst, en geen verquikking,
Daar is droogte, zonder vogt,
Op de weelde volgt verschrikking,
Troost wordt dan vergeefs gezogt:
Hoort daar van den rijkaart klaagen,
Als zijn tong verschroeyt en smagt,
Hoort hem een drop wáters vraagen;
Maar zijn wensch word niet volbragt. Maar etc.
|
|