Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 6.1.
Grootmagtig zalig’ Heere!
Die booven alle eere,
Van mensch of Eng’len-schaar,
Oneindig zijt verheeven:
Het werd’ een niet gegeeven,
Dat die uw lof verklaar.l
2.
Eer d’aarde was in weezen,
Voor dat de Bergen reezen,
Ia eer den Afgrond zonk,
Voor dat de waat’ren vloeyden,
Of bloem of boomen bloeyden,
Of glans der zonne blonk.
3.
Voor ‘s werelds aan-beginne;
| |
[pagina 241]
| |
Naamt gy uit zuiv’re minne,
Een vry en vast besluit:
Waar in gy hebt verkooren
Een volk, dat toe-behooren
Zoud aan uw Zoon, ten Bruidt.
4.
Die Zoon moest dat verwerven
Door zijn gehoorzaam sterven:
Want op ‘t volmaakt vertoon
Van ‘t doen van uw beveelen,
Zoud hem uw hand toe-deelen
Dat volk ten arbeids-loon.
5.
Gy wildet in hem toonen
Uw wraak, aan die u hoonen,
Uw regt en heiligheid;
Ook d’afgrond van genaaden,
En wond’re liefdens-daaden,
Voor Zondaars toe-bereidt.
I. Ruste.
6.
Naar dat besluits beraamen,
Schiept gy ‘t Heel-al te zaamen,
Door uw Almagtig woordt:
Gy stelt den mensch tot Kóning
Van ‘s werelds ruime wooning,
Mits dat hy naar u hoort.
7.
Maar Adam, regt en heerlijk
Geschaapen, door ‘t begeerlijk
Genieten van het oost,
Heeft zijn geluk verstooten,
En maakt zijn ‘s lots-genooten,
Als ‘ na-kroost, als haar hoofdt.
8.
Dog uw barmhertigheeden
En hebben niet geleeden,
| |
[pagina 242]
| |
Dat Satans magt altoos
Het menschdom hield gebonden
In slaaverny der zonden,
Onmagtig, blind en boos.
9.
Dies is uw Zoon gekoomen,
Zoo als ‘t was voor-genoomen,
In uwen vreede-raad:
God komt op d’aarde woonen
Als mensch, en wil vertoonen
Uw waarheid en genaad.
10.
Om d’uitverkoor’ne schaaren
Voor eeuwig te bewaaren
Van het gevreesde wee
Uws toorns: en hun behoedde
Van Satans magt en woede,
Zijn keet’nen brak aan twee.
11.
Dat zy niet meer als slaaven
In diensrt der zonde draaven,
Niet meer verblind in waan,
Maar vry gemaakt, ontquaamen
De strikken van die t’zaamen
Naar hun verderff’nis staan.
12.
Hy schenkit den Geest die heiligt,
Verlicht, vertroost, beveiligt,
En strekt hun tot een pand,
Van d’aangebragte vryheid,
En d’allerhoogste blyheid,
In ‘s Hemels vreugden-stand.
II. Ruste.
13.
Wie kan die gunst afmaalen?
Of welgeschikt verhaalen?
Wat tonge was bequaam?
| |
[pagina 243]
| |
Wat ziel ‘t ooyt regt erkende,
Of kon u zang opzenden,
Regt waerdig uwen naam?
14.
Wat lot hebt gy beschooren
Voor Zondaars? die verkooren!
Een vyand tot uw vriend
Gemaakt! o dat verschuldigt
Hem, dat hy u weer huldigt
Als Heer: u eert en dient.
15.
Dat hy, ô lievend Váder!
In weeder-liefde naader
Tot u, en zig verlust’
In uw volmaakte schoonheid,
Die g’in uw Zoon ten toon spreidt,
Waar in hy vroolijk rust’.
16.
De snoodste van de menschen
Verkiest gy booven wenschen,
Te zijn uw gunst-genoot,
Wat moest hun ziel verlangen!
Uw Naam met Lof-gezangen
Altoos te maaken groot?
17.
Wat moesten Vreugde-psalmen
Hun hert en keel uitgalmen!
Wat moest haar gansch gedrag
Naar uwen wil zig rigten!
Om yder voor te lichten,
Te wand’len in den dag.
III. Ruste.
18.
Maar wie kan vrugten draagen,
Of aan u welbehaagen,
Ten zy gy hem bewerkt,
En doet vereenigt leeven
| |
[pagina 244]
| |
Met Iesus, en daar neeven,
Hem door uw Geest verstérkt?
19.
Ag! mogt die Geest neerdaalen!
Op dat ik door zijn straalen
Meer zag ‘t geschonken heil;
Hy doe my regt bezinnen,
Uw eeuwig-duurend minnen,
Uw liefde zonder peil.
20.
Hy doe m’ in weer-min blaaken,
Hy wil uw werk volmaaken,
En maakt my getrouw,
En in ‘t gebrek hy toone
My, ‘t regt van uwen Zoone,
Dat hem ‘t geloov’ beschouw.
21.
Zulks is op ‘t hoogst my noodig,
Uw woord is ooverboodig,
Uw Geest belooft gy klaar,
Die dien met smert ontbeerde,
En hertelijk begeerde;
Heer! maak uw woord dan waar.
22.
Dan wil ik niet vertoeven,
Maar alleszins beproeven
Wat u het meest behaagt;
Uw Geest my maar bekragtig,
Dan werd ik eind’lijk magtig,
‘t Goed daar mijn ziel naar jaagt!
|
|