Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijOp de voorgaande wyze.1.
Ag! hoe zalig zijn de schaaren!
Die Iehova zig verkoos,
Die hy wil zijn gunst verklaaren,
En doet naad’ren voor altoos,
Tot hem, in zijn Zoon, die d’aader
En fontein des leevens is,
Uit wiens volheid, God de Váder
Schenkt, der zielen laaffenis. Schenkt, etc.
2.
Doe s’in geestelijke nooden,
| |
[pagina 247]
| |
En in ‘t aangebooden heil,
Uit hun zelv naar Iesus vlooden,
Gaf zijn liefde zonder peil,
Uit zijn zuiv’re wellusts-beeken,
Ziel-verzaadigent genot,
Van al wat hun kon ontbreeken’
Dies zy juichten in hun lot. Dies etc.
3.
Iesus! schenkt haar reine wijnen,
Daar geen aardsche drank by haald,
Als haar ziele scheen te quijnen,
Zijnen Geest op hen neerdaald,
Die hun met zijn tgroost verquikte,
Die hen zien doet ‘t zielen-goed,
Dat zijn dorst aan ‘t kruis beschikte,
En verworf ‘t vergooten bloed. En etc.
4.
Als zy d’eerstelingen smaaken
Van dien wijn, dat doet haar togt
In nog meer begeerte blaaken,
Naar die geestelijke vogt;
‘t Weinig’ kan hen niet vernoegen,
Hunne lust heeft paal nog toom,
Dies is hunne beed’ en swoegen,
Niet naar dropp’len maar een stroom. Niet etc.
5.
Als zy meerder Geest ontfangen,
‘Klaart meer op hun zielen-oog,
Dat het niet aan ‘t zichtbaar’ hangen
Blijft, maar staadig opwaarts vloog;
Maakt het druiven-zap de zinnen
Vlug, en d’oogen klaar; den wijn
Van den Geest de ziel van binnen
Strekt tot licht en medicyn. Strekt etc.
6.
Kan de wijnb de harssens krenken?
| |
[pagina 248]
| |
Ia, bedwelmt zy zoo ‘t verstand,
Dat zy om geen kommer denken,
Daar den wijn heeft d’ooverhand:
‘t Geest’lijk vogt maakt ook Gods kind’ren
Los van d’aardsche zorg en last,
Druk nog kommer kan hen hind’ren,
Want haar rust en steun is vast. Want etc.
Ruste.
7.
Wijn verheugt het hert der menschen;
Maar den troost-drank van Gods Geest,
Maakt zelfs vroolyk booven wenschen,
En verblydt de ziel op ‘t meest:
Van dien Geest der blydschap dronken,
Vinden zy vermaak in ‘t heil,
Dat Gods gunst hen heeft geschonken,
In zijn liefde zonder peil. In etc.
8.
Doet den wijn de tong wel-spreeken,
Schoon men staamelde wel eer?
Deeze wijn doet hen uitbreeken
In de roem van hunnen Heer,
Zoo lofwaerdig en volzalig!
Dan wordt hunne tong bequaam,
Om zoet-vloeyend’ en lieftálig
Groot te maaken zijnen naam. Groot etc.
9.
‘t Druiven-nat den mond doet zingen;
Maar die geestelijke drank
Doet het hert in lof ontspringen,
Met een aangenaam geklank
Van de orgelen der keelen,
In een allerzoetsten toon,
Zy God welgevallig queelen,
En haar zang stijgt tot zijn Throon. En etc.
10.
Die gedronken heeft wil roemen:
| |
[pagina 249]
| |
’Dog die deezen drank genoot,
Mag met regt zig zálig noemen,
En agt zijn geluk zeer groot:
Want hy kent zijn schat hier booven,
Wel bewaart voor roest en mott,
Toe-gezegd dien, die gelooven,
Dies hy roemt zijn deel en lot. Dies etc.
11.
Wijn verwékt gekyf en twisten;
Maar van deezen wijn verquikt,
Kampt men als een strijdbaar Christen,
Die nooyt voor den vyand schrikt;
Satan, wêreld, ‘s vleesches poogen,
En wat teegen God zig stelt,
Durft men kloek be-ooreloogen,
En verwint die als een heldt. En etc.
12.
Wil een dronkaart and’re trekken
Tot den drank; zy, wiens gemoed
Door Gods Geest vervult is, wekken
And’ren ook op tot dat goed:
Want het smert hun ziel van binnen,
Dat men ‘s Hemels heil versmaadt,
Dies men zondaars zoekt te winnen,
Dies men elk uitlokt en raadt. Dies etc.
13.
Agt men dronkaarts maar voor zotten;
Zo word ook dit volk geagt.
Wil elk een met dronkaarts spotten;
Dat word ook aan hen volbragt;
Maar hun herte kan zoo rusten,
Dat het smaad nog laster vreest;
Wijl zy zig in God verlusten,
En vervult zijn van zijn Geest. En etc.
|
|