Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Hoe schoon licht ons de Morgen-ster.1.
O Glorieuze Majesteit!
Wiens luisterrijke Heerlijkheidt
Met zulk een glans afschittert,
Dat wie uw ongenaakbaar licht
Aanschouwt, al scheemerende swigt,
En voor uw hoogheid sittert:
Die door ‘t Gansch Choor,
Van uw zalig Volk lieftalig,
U hoort roemen,
En oneindig heftig noemen.
2.
Een zonden-klomp valt u te voet,
| |
[pagina 234]
| |
Verschoon my, en laat tog den gloedt
Uws toorns niet op my blaaken;
Ia wensch tot uw Genaaden-throon,
In ‘t dierbaar Kruis-bloed van uw Zoon
Gegrondvest, te genaaken:
Uw oog, Gedoog’
My, om veilig (Schoon onheilig)
Toe te treeden,
En te off’ren mijn gebeeden.
3.
Mijn Beed’ is, dat uw heilig Beeld,
Dat tog mijn ziel vermaak en streelt,
Meer op my neer mag daalen;
Dat door uw Geest des deugds-cieraad,
De kragt en vrugt van uw genaad,
Van my meer af mag straalen;
Want gy Stelt my
In verpligting, Om elks stigting,
En uw eere
Te bevorderen, ô Heere!Q
4.
Wat rijkdom van lankmoedigheid,
Wat overvloed van goedigheid!
Was ‘t, dat gy my gedraagen
En wel gedaan hebt, van om-hoog?
Van dat ik wierd, hebt gy uw hoog
In zorg op my geslaagen:
Dat goed, My doet
Voor u buigen, En betuigen,
Dat al ‘t geene
Ik ben, u behoort alleene.
5.
Als ik herdénk mijn staat, dien dag
Waar in uw gunst eerst op my zag,
Doe ik Ga naar voetnootain ‘t bloed als smoorde,
| |
[pagina 235]
| |
(Als ouds-tijds Israël in druk
Van Pharaoôs swaar tirannig juk)
Mijn klagten niemand hoorde,
Doe gy Tot my
Quaamt in ‘t kermen, Met ontférmen;
Moest ik ‘t leeven,
Dat gy gaaft, u niet weêr geeven?
6.
Doe ‘k nergens meededoogen vond,
Doe was het juist uw minne-stond,
Gy breid’ op my uw vleug’len,
In veel ontférming trouw en goed,
Als d’Arend op zijn kiekens doet;
Niets kan uw min beteug’len:
‘t Beschouw Dier trouw
Doet my hijgen, En opstijgen
In begeeren,
Om uw waerden naam te eeren.
7.
Als ik aanmerk ‘t volzálig schoon
Uws zuiv’ren Weezens, in uw Zoon
Volmaaktlijk uitgeblonken,
Uw heiligheid en menschen-min,
Dan zie ik als een afgrond in,
Mijn ziel raakt weg gezonken:
Wie ziet, Dan niet
Dat gy waerdig Zijt, dat vaerdig
Lust en kragten,
Uwen lof en dienst betragten?
8.
Als ik aanschouw dat eeuwig heil
My toeegedagt, ‘t is my z steil,
Wie kan het regt naa oogen!
Ga naar voetnootbVoor ‘s wêrelds grond van U bemint
Te zijn, ten bloed-prijs van uw kindt,
| |
[pagina 236]
| |
Ik word’ als opgetoogen,
Dat goedt Is zoet,
Schoon en dierbaar, Schoon ik ‘t hier maar
Scheem’rend’ aanzie,
‘t Past dies dat ik my U aanbiê.
9.
Wat heb im lang uw Geest bedroeft,
Op ‘t oovertuigend licht vertoeft,
Uw Beelds-cieraad te toonen?
Wat heeft den zonden-list mijn hart
Nog dikmaals in haar strik verwart,
En uwen Naam doen hoonen?
‘t Word tijd, Mijn vlijt
Scherp te wetten: My te zetten,
Om de treeken
Van mijn boozen aart te wreeken.
II. Ruste.
10.
Als ‘t Euangely stelt ten toon,
Dat leevende volmaakte schoon,
‘t Welk uitblonk in den wandel
Van Iesus zuiv’re heiligheid,
Van deugd doorwrogt en ooverspreidt,
Zijn oogmerk, taal en handel:
Die glans, Die ‘k thans
Sterk belonkte, Die ontvonkte
Mijn begeeren,
Om van Iesus deugd te leeren.
11.
Als ik uw kind’ren, die gezét,
Naar ‘t voorschrift van uw liefde-wet,
In woord en wandel leeven,
Aanschouw: ik zie daar teegen op
Als Reuzenm mits zy tot een top
Van deugds-glans zijn verheeven;
‘t Smert my, Dat zy
My voor-streeven, zoud ik neevens
| |
[pagina 237]
| |
Haar niet jaagen,
Heer! om u dan te behaagen.
12.
Uw woord beschrijft hoe ‘t my betaamt,
Wil ik een Christen zijn genaamt,
My tot u te gewénnen
In uwen dienst; want ik uw gunst
Verr’ booven menschen kragt of kunst,
Gestaadig moest erkénnen,
Uw licht, Verpligt
My gestaadig, Om kragt-daadig
Te vertoonen,
Als een licht by elk te woonen.
13.
Uw Geest my leerde, dat de deugd
De zuiverste en zoetste vreugd
Is, die ons kan vermaaken;
Het werk waar in een ziele rust,
Dat tot zig lokt haar liefd’ en lust,
Waar in s’altoos mag blaaken;
Dat zoet, ‘t Gemoedt
Kan bekooren, En aanspooren
Met begeeren,
Om u vroolyk te vereeren.
|