Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Hoe schoon licht ons de Morgen-ster1.
Geen Eng’len-spraak, nog menschen tong,
Ons nooyt volmaakt den lof opzong,
Die Iesus doet erlangen
Den geesten; die om hoog geligt,
Ga naar voetnootaDat onbegrijp’lijk eeuwig wigt,
Van heerlijkheid ontfangen;
Dat goed, Zoo zoet,
Al dat heerlyk, Zoo begeerlijk,
Klaar t’ontvouwen,
Konnen zy maar die ‘t aanschouwen.
2.
Ga naar voetnootbHy die eens op een wond’re wijs
Tot in den Hémel, ‘t Paradys,
Van God, wierd opgeheeven,
| |
[pagina 212]
| |
Betuigde, dat hy zaaken zag,
En hoorde, daar hy geen gewag
Van kond, of mogte geeven;
Geen stog, Dien lof
Uit kan spreeken, Hier ontbreeken
Licht en kragten,
‘t Reikt verr’ booven ‘t schepsels kragten.
3.
Hier Ga naar voetnootckenden zy ten deele; maar
Daar kennen zy geheel en klaar,
Gelijk zy zelfs geként zijn;
Haar Propheety, hier staamel-taal,
Zal daar volmaakt, in ‘s Hemels zaal,
Het staamelen ontwent zijn,
Al ‘t geen, Voor heen,
d’Opgetoogen, Zielen oogen,
Deed vertrouwen,
Zy dan van na-by aanschouwen.
4.
Hier zag haar zielen-oog het goedt,
Dat Iesus aanbragt, te gemoet,
Ga naar voetnootd’t Geloove was haar leeven;
Maar daar de ziel eerst regt geniet,
Al ‘t geen God in zijn Zoon aanbiedt,
Daar werd haar eerst gegeeven,
Dat lot, dat God
Heeft beschooren, d’Uitverkooren
Lievelingen:
Die daar eerst haar lust ontfingen.
5.
Ga naar voetnooteDes Geestes eersteling, ‘t begin
Van vreugd en deugd, door Iesus min,
Haar stuks-wys was geschonken;
Maar daar, is voor hen toebereidt,
Volmaakte vreugd en heiligheid,
| |
[pagina 213]
| |
Daar zijn s’ in liefde dronken,
Daar zal, ‘t Aan-tal
Van ‘t geheiligt Volk (beveiligt,
Van haar smetten),
Bly volbrengen ‘s Heeren wetten.
I. Ruste.
6.
Schoon hier verlooft als Iesus bruidt,
Ga naar voetnootgZy woont tog van den Heere uit,
Als vreemdeling op aarde,
Ga naar voetnoothGeen wereldling haar eer-staat kent,
Dies zugt’ zy in des lichhaams tent,
Die vaak den geest beswaarde;
Dog daar Geeft haar
Ziels beminden, t’Ondervinden
Zijn na-byheid,
In ‘t volmaakst genot en vryheid.
7.
Schoon hier zomtijds haar ziels-begeer
Voldaan wierd, en zy met haar Heer
Gemeenzaam, eenzaam leefden,
‘t Was zeldzaam, en het week weer draa,
Haar struik’ling toonde agter naa,
Dat zy aan ‘t stof nog kleefden,
Dat knelt, Onstelt
En baart smerte In haer herte,
Naa die vreugde:
‘t Zoet hier nooyt altoos verheugde;
8.
Maar daar is ‘t eind van droeffenis,
Wijl zy Ga naar voetnootisteeds by den Heere is,
Nooyt van hem afgeweeken,
Daar bergt zig nooyt haar Bruidegom,
Geen wisselbeurt haar staat keert om,
En maakt haar moed besweeken,
Zijn min, Zig in
| |
[pagina 214]
| |
Haar laat blaaken, Haar vermaaken
Duurt daar immer,
Zijn nabyheid eindt daar nimmer.
9.
Daar ziet de ziel, volmaakt verlicht,
Zijn minzaam heerlijk aangezicht,
En in hem ‘s Váders zeegen,
Zijn gunst en liefde uitgespreidt,
Aan haar voor eeuwig toebereidt,
Door ‘t Godlijk bloed verkreegen,
Daar juicht, Daar buigt
Zy by ‘t zalig Volk, lieftalig,
Voor den throone,
Hem lof zingend in dien Zoone.
II. Ruste.
10.
Daar wordt den Geest in voller-maat,
Die als een stroom ten throon uitgaat,
‘t Begeerig volk gegeeven;
Die geeft verzaadiging van vreugdt,
Daar swemmen zy in ziels geneugt;
Daar is ‘t al licht en leeven,
Daar ziet Geniet,
En ervaart men, Iaa verklaart men,
Met gevallen,
Ga naar voetnootkGod Drie-een is al in allen.
11.
Daar wordt Gods reine Eng’len-schaar
Met menschen-geesten familjaar,
Als nu eens huis bewoonders,
Nu Borgeren van eene Stadt,
Bezitters van de zelve schat,
Eens heerlykheids vertoonders;
Daar ‘s stof, Daar ‘s lof,
Mensch en Engelen, Zang zig meng’len,
‘t Roems verheffen,
| |
[pagina 215]
| |
Gaat daar booven al ‘t beseffen.
12.
Daar vinden zy volmaakt gemeen,
In een ontelbaar tal by een
Des Heeren Lievelingen;
Dat zoet gezelschap uit welks geest,
In ‘t Hemels heerlijk vreugden-feest,
Komt lied op lied t’ontspringen;
Wie vat, Al wat
Zig daar op doet. En vol op voedt,
Vreugd en lusten?
O Volmaakt en eeuwig rusten!
III. Ruste.
13.
Daar zien s’ in ‘t allerklaarst gezicht
Die rampen, waar uit s’ opgeligt
Zijn, in die hooge wooning;
Hoe meer gevaar, druk angst en smaad
Hier was, te meer blijkt de genaad’
En gunst van hunnen Kóning;
Wat dank, Wat klank
Zal (naa ‘t swoegen,) Haar genoegen
Vreugd en leeven,
Aan haar God en Kóning geeven?
14.
Dan zien zy klaar hoe vuil en boos,
Hoe blind gerust en zorgeloos
Zy waaren van natuuren;
Hoe zy ontdékt, met schrik en rouw,
Verbaadsen, doe haar Iesus, trouw
Aanbood, en bleev’ volduuren;
Hoe hy, Doe zy
Van hem dwaalde, Haar bestraalde
Met zijn luister
En opklaarde al haar duister.
15.
Hoe hy daar naa haar struik’ling’ droeg,
| |
[pagina 216]
| |
En in haar angstig herts gewroeg
Weer troost en kragt beschikte,
Hoe alles meede-wrogt ten best’,
Zoo dat hem zelfs het quaad, op ‘t lest
Tot heil bestuurt, verquikte.
Dat wekt, Dat trekt
Al haar tragten, En haar kragten
Tot beseffing,
Van die trouw en zijn verheffing.
16.
Wie meldden al de liefdens ooyt,
Die Iesus aan de ziel voltooyt,
Die by hem opgenoomen,
Met hem verheerlijkt wordt, om hoog?
Dat zag tog nooyt een sterflijk oog,
Geen oor heeft zulks vernoomen,
Geen tong Ooyt zong
Al het heerlijk, Zoo begeerlijk,
Daar t’ontfangen,
‘k Swijg en wagt het met verlangen.
|