Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 38.1.
Als het Opperst welbehaagen,
Al het klaagen
Van zijn volk niet langer lust,
En haar bitter ziels ontmoeten
Wil verzoeten,
Haar weer geeft zijn troost en rust.
2.
Dan verwisselt angstig swoegen
In genoegen,
Blyschap, liefd en vreê, daar in,
Toont zig over-dierbaar, heerlijk
En begeerlijk,
Iesus trouwste menschen-min.
| |
[pagina 197]
| |
3.
Dan zien zy, dat haar bedroeving,
Maar beproeving
Was uit min, en tot haar best,
En dat zy Ga naar voetnootanaa al haar lijden,
En haar strijden,
Rust ontfangen op het lest.
4.
Dat al Satans list en woede,
Haar ten goede,
Onbegrijp’lijk wierd bestuurt;
Ga naar voetnootbDat op ‘t oogenblikkig kermen,
Volgt ontférmen,
Dat altoos en eeuwig duurt.
5.
Iesus liefde kon niet doogen,
Dat hunn’ oogen
Zaagen naar en Dat hunn’ oogen
Zaagen naar en ydel niet;
Zijn naa-yver kon niet draagen
Hun behaagen
In zig zelv’, en geen men ziet.
6.
Zijn jaloersheid laat die lusten
Niet zagt rusten
Op den bodem van het hert,
Maar zijn ernst hun dit ontrukte,
Zoo ‘t niet lukte
Met gemak, het moet door smert.
7.
Wijl in hen nog heim’lijk schuilde
Een vervuilde
Eigen-min, en hoogmoed snoodt,
Rust op zelfs verstand en kragten,
Daar ‘t klein agten
Van haar meede-lidt uit sproot;
| |
[pagina 198]
| |
8.
Doet hy hun met klaarder straalen
Erger quaalen
Zien, als men zig had verbeeldt,
Die nu blijken meer gevaarlyk,
En beswaarlijk,
Hoe zy meerder zijn verheelt.
9.
Al haar licht in rook verdweenen,
Vlugt daar heenen,
Waan daar op breekt als een riet,
Eigen-kragt, blijkt ingevallen,
Niet met all’en,
God word all’ en ‘t schepsel niet.
I. Ruste.
10.
Dan komt Iesus liefde tijdig,
En die vlijdt zig,
Door zijn Geest op ‘t nieuws in ‘t hert:
Dies word hy regt zoet en waerdig,
En zy vaerdig’,
Hem t’omhelzen in hun smert.
11.
Dan leert men zijn onmagt kennen,
Zig ontwennen
Van al ‘t wettisch eigen werk,
Om maar Iesus aan te kleeven,
Die in ‘t leeven
Hen doet staan, en maakt hun sterk.
12.
Dan zoekt men all’ oogenblikken
Zijn verquikken,
Leeven en verzaadiging,
Uit zijn bloed, en regt te zuigen,
En te buigen
Onder all’ Gods handeling.
| |
[pagina 199]
| |
13.
O wat nut spruit uit die werking!
Wat versterking,
Licht en wijsheid vind haar geest!
Die bedaart, en krijgt dat voordeel,
Dat haar oordeel
Wordt zagtmoedig en bevreest.
14.
Dan leert men Gods kind’ren agten,
En zig wagten,
Van de swakken neêr te slaan;
Geen genaadens-blijk, hoe teeder!
Werpt men needer,
Als men voormaals had gedaan.
15.
Ga naar voetnootcIs een broeder ooverrompelt,
En gedompelt
In een zonden-val, of wendt
Hy zig tot een slordig leeven,
‘t Doet haar beeven,
Nu zy zijn zig zelv bekent.
16.
‘t Doet haar denken, hoe mag ‘t weezen
Dat in deezen
‘t Quaad hem meer verstrikt als my!
Wijl ik ben alzoo onwaerdig,
En zoo vaerdig
Tot de zonde neig’, als hy.
II. Ruste.
17.
Dat doet haar met schreyend’ oogen,
Vol meedoogen,
Zulk een val of wan-gedrag
In dat meede-lidt beklaagen,
Wijs zig draagen,
En hulp bieden waar men mag.
| |
[pagina 200]
| |
Om hem met een geest zagtmoedig,
Lief en spoedig,
Met een vriend’lyk ondergaan,
Uit zijn struik’len op te beuren,
En in ‘t treuren
Met vertroostingvertroosting by te staan.
19.
Vind men dan een ziel neerslagtig,
En onmagtig,
Die is ‘t dat men dan verquikt,
Trouwe raad en onderrigting,
Tot verligting
Van zijn nood men hem beschikt.
20.
Dan weet men op Satans netten
Meer te letten,
Met een scherp en waakent oog,
En weêrstaan, (zoo ‘t past een Christen)
Al die listen,
Waar door hy haar eerst bedroog.
21.
Dan waerdeert men die genaaden,
En weldaaden,
Nu bevéstigt, en herstélt,
Die dan doen omzigtig leeven,
Maar daar neeven
Kloek doen stryden, als een held.
22.
Die doen haar op ‘t laatst voortbrengen,
En verméngen,
Onder een, beklag en vreugdt:
Die doen haar in God opspringen,
En opzingen;
Op den druk volgt ziels geneugt!
| |
[pagina 201]
| |
23.
O verdrukkinge! waar onder
Als een wonder,
Zig verborg des Heilands min:
Lijden vol verhoolen goedheid,
Smert vol zoetheid,
Want dien leeuw heeft hóning in.
|