Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 6.1.
O God! van mijn vertrouwen,
Die ‘t nooyt en kon berouwen
Wat Gy belooft: nooyt faalt
Uw eeuwig-duurend minnen,
Geen tyd kan dat verwinnen,
Uw magt blijft onbepaalt.
2.
Wel ziet dan Satans loosheid,
En ‘s herten diepe boosheid,
Waar meed’ hy t’zaamen spant,
Dat ik door naare schrikken,
Of door die valsche strikken,
Wierd schielijk oovermant.
3.
Gy wilt en kont my helpen,
En al mijn droefheid stelpen;
Want gy hoort tog ‘t gebédt:
| |
[pagina 194]
| |
Dies zal uw hand eens keeren,
En ‘s vyands magt afweeren,
Ter tyd, by u gezét.
4.
Dies wil ik ‘t niet opgeeven,
Want ziet ik vind nog leeven,
Als ik my onderzoek;
En by uws Geestes straalen,
Die nu mijn hert indaalen,
Opstaa uw heilig Boek.
5.
Als my zulks mag gebeuren,
Dan zie ik al mijn treuren
Ge-eindigt op het lest;
Die droefheid, en die traanen
Zijn ‘t, die my konnen baanen
Een weg tot zielen-best.
6.
Want vind ik my in ‘t duister,
In Iesus is een luister,
Die zelfs mijn nagt verlicht;
Zie ik mijn swaare zonden,
Ik zie zijn dier’bre wonden,
Dus word ik opgerigt.
7.
Vind ik my traag en doodig,
Te meer is hy my noodig,
Dat geeft mijn ziele lucht,
Zijn volheid van genaade
Komt d’arme ziel te staade,
Waarom ik tot hem vlugt.
8.
Vind ik mijn geest neêrslagtig,
Zijn Geest troost zoet en kragtig,
En schoon ik die ontbeer’,
Het kan mijn zidele stillen,
| |
[pagina 195]
| |
Ik vind een ernstig Ga naar voetnootawillen,
Waar meed’ ik die begeer’.
Ruste.
9.
Dies is, ô Heer! mijn smeeken,
Wilt u niet meer versteeken,
Vertoont u niet meer gram,
Om Iesus smert en wonden,
En ‘t bittere der zonden,
Dat hy voor my opnam.
10.
Ag! laat zijn regt bedekken
Mijn schulden en mijn vlekken,
En laat ik zijn bewust,
Dat ik ben in de plassen
Van ‘t God’lijk bloed gewassen,
Dan werd ik weer gerust.
11.
Wilt my tog weeder geeven
Mijn eerste min en leeven,
O gy die ‘t leeven werkt,
Iaa maakt het vuurig, heftig,
Volstandig, trouw en deftig,
Door Iesus kragt gesterkt.
12.
Dan zal, in plaats van klaagen,
Mijn ziel uw lof gewaagen:
Terwijl ik ‘t angstig leedt,
Door uw genooten goedheid,
Zoo vol van kragt en zoetheid,
Om ‘t vreugds genot vergeet.
13.
Dog, moet mijn ziel in ‘t lyden,
Nog missen dat verblyden,
Dat my geeft hulp en moed,
Dan wensch ik, altoos stille
| |
[pagina 196]
| |
Te blijven in uw wille,
Die is tog regt en goed.
14.
Uw tugt-roê is regtvaerdig,
Ik schand’ en straffe waerdig,
Dies zy mijn ooverleg,
Aanbiddelijk en heilig,
Beminnelijk en veilig,
Te prijzen uwen weg.
15.
Tot dat gy goed zuilt keuren,
Dat my ‘t zoet zal gebeuren,
Daar mijne ziel naar haakt:
En gy ‘t geloovig wagten,
Wilt door uw gunst verzagten,
En dus mijn ziel vermaakt.
|
|