Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Henderikjes, zoete blikjes.1.
God! Ga naar voetnootadie hooge Woont, maar ‘t ooge
Ga naar voetnootbNeêrgetooge Houd, en ziet
Met ontférmen, Op het kermen
Dat hier op der aard geschiedt.
2.
Ga naar voetnootcLaat mijn kragten, (Ia mijn klagten,)
Niet versmagten, Door uw wraak,
Laat uw roeden,Zoo niet woeden,
Ga naar voetnootdOp ‘t gebéd in toorn niet blaak.
3.
‘k Was Ga naar voetnooteeens duister, Zonder luister,
In den kluister, Van der nagt,
Onbezonnen, Ooverwonnen,
En dus in den strik gebragt.
| |
[pagina 187]
| |
4.
Zeer geschonden, Vast gebonden
Aan mijn zonden, Was mijn ziel:
Die bevlekten, En verwekten
Staadig in my boos gekriel.
5.
‘t Hert was woelig, Ongevoelig,
En ten doen zig, Steld’ het niet,
Als ‘t genoegen, Naar te swoegen,
Van het zelfs en eigen iet.
6.
Schyn uitwéndig, Wist behendig,
Mijn elendig, Boos gestel,
‘t Oovertrekken, En te dekken
Dat ik van my dagt, ‘t was wel.
7.
Maar van binnen, Was mijn minnen,
En mijn zinnen, Niets zoo zoet,
Als ‘t behaagen, Naar te jaagen
Van mijn blind, en boos gemoed.
8.
Ga naar voetnootfGy bewaarde My, en spaarde
My op aarde, Dat ik niet
In ‘t quaad uitbrak, En meer uitstak,
Als men ooyt een booswigt ziet.
9.
Het voortzetten, Van meer smetten,
Gy belénen, En gy deedt
My verwerven, Om het sterven
Van uw Zoon, uw gunst en vreed’.
I. Ruste.
10.
Uit uw zaalen, Deedt gy daalen
Uwe straalen, ‘t Geestlijk licht,
Tot bedaaring, En opklaaring
Van mijn hert en ziels gezicht.
| |
[pagina 188]
| |
11.
‘t Vlies, mijn oogen Afgetoogen,
Zag ‘t bedroogen Hert, ‘t gevaar
Dat my naakte, Ia ontwaakte,
En ik wierd mijn ramp gewaar.
12.
In het wikken Van die strikken,
En het schrikken My bereid,
Quam ik menschen Hulp te wenschen,
Waar haar raad bleek ydelheid.
13.
Onherbooren, En verlooren,
‘t Leedt beschooren, Ik my vond
Neergezonken, Vast geklonken,
En aldus ter dood gewond.
14.
Ga naar voetnootgZoo rampspoedig, Lag ik bloedig,
Doe gy goedig Gingt voorby,
U verklaard’en, Oopenbaarden,
In uw Zoon ten God voor my.
15.
‘t Woord van leeven, My gegeeven,
Aangedreeven Door uw Geest,
Lokten ‘t herte, In die smerte,
Tot hem, die de ziel geneest.
16.
‘t Licht ‘t welk daagde, My behaagde,
Dat ik ‘t waagde Op zijn bloed,
En zijn beede, Tot ik vreede
Kreeg, en kragt in mijn gemoed.
17.
Rein gewassen, In die plassen,
Door ‘t toepassen Van zijn zoen,
Drufd’ ik spoedig, En vrymoedig,
Voor uw throon mijn klagten doen.
| |
[pagina 189]
| |
18.
U, God Váder! Vroeg ik naader,
Als Bron-ader Aller vreugd,
Heil, en zeegen, (Om ‘t verkreegen
Regt uws Zoons) de kragt der deugd.
19.
U t’aanschouwen, Mijn vertrouwen,
Vast deed bouwen In dien Zoon,
Tot gy magtig En waaragtig,
Zond uw Geest neer uit uw Throon.
20.
Die my leerde, My beheerde,
En vereerde Met uw beeld,
‘t Hert verblijdde, En verwijdde
Zig, in ‘t goed my mee-gedeeld.
21.
Doe week ‘t klaagen, En ‘t leed-draagen,
Al ‘t behaagen Was in ‘t goed,
My geschonkien, ‘k Had de vonken
Van uw min in mijn gemoed!
II. Ruste.
22.
Maar die goedheid, Zo vol zoetheid,
Die ‘t gemoed leidt Hemelwaarts,
Is vervloogen; Want mijn oogen
Koozen voor uw heil het aards.
23.
Lusts bevangen, Scheeve gangen,
Traag verlangen Naar uw kragt,
Flaauw te stryden, My veel lijden,
En een dorre ziel toe-bragt.
24.
‘s Vleesches broosheid, Satans loosheid,
En zijn boosheid, Niet weerstond:
Dies zoo viel ik Swaar, en schielik
En word staadig meer gewondt.
| |
[pagina 190]
| |
25.
Beê, zugt, snikken, Als verstikken,
Door de schrikken, Dit ik voel;
My omgeeven, Angst, en beeven,
Gy stelt my uw toorn ten doel.
26.
Wie kan draagen Dat vertzaagen,
En die plaagen, Die ik smaak?
Eindt mijn lyden, En mijn stryden,
En mijn ziel met hulp genaak.
|