Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 16.1.
Iesus lief! wat was het dat u drong,
O menschen-vriend! waarom was uw behaagen?
Te lieven die uw haat, welks scherpe tong,
Tot lastertaal gespiest, gy wildt verdraagen.
Gy, ô God-mensch, (wiens lof nooyt is te meeten,)
Lijdt dat men Ga naar voetnootau Beëlzebul durft heeten.
2.
O weêrgaloos geduld! zagtmoedig Lam!
Gy wildet u niet aan uw vyand wreeken,
Maar toont u vriendelyk, aan die zeer gram,
In wrok en nijd, zijn teegens u ontsteeken;
Gy zijt het die alleen volmaakt kondt toonen
Den weg, om die ons haat met min te loonen.
3.
By Zondaars gaat gy in, den Tollenaar
| |
[pagina 135]
| |
Bezoekt gy, om zijn ziele te behoeden,
En vry te stellen van ‘t gedreigt gevaar;
Dog voor die min gevoelt ghy ‘t bitter woeden
Der boozen, als zy u (zo waerd te roemen)
Ga naar voetnootbEen Brasser en Wynzuiper durven noemen.
4.
Uw leeven, van de kribb’, tot aan het graf,
Volmaakt in heiligheid, volmaakt geduldig,
Een taafereel van deugd aan ‘t menschdom gaf:
In alles zijt gy vlekkeloos onschuldig,
Dies durft gy ook uw vyand wel uitdaagen,
Ga naar voetnootcWie onder u kan my van sond’ verklaagen?
5.
Ga naar voetnootdIn uwen mond was nooyt bedrog nog list,
In uwen geest geen wraak: gy wild’ het schelden
En bitterheid van dien, die met u twist,
En smaad’lijk tergt, nooyt weer met quaad vergelden;
Gy geeft het op aan die naar regt rigten,
En wagt, tot hy uw kruis u af zal ligten.
Ruste.
6.
Maar nogtans zoo niet, of als ‘s Váders eer
Wordt ondermijnt, dat gy uw mond zoud sluiten,
Dat dan zijn Yver-vuur u niet verteer’,
Of gy niet werkzaam waart om haar te stuiten,
O neen! Ga naar voetnootemen heeft alsdan in u bevonden,
Dat d’yver van zyn Huis u heeft verslonden.
7.
Nog ook zoo niet, dat gy ‘t verhardde volk
Niet waarschouwt, of goeds moeds laat heenen loopen
Naar het verdérf, neen, trouwe Hémel-Tolk!
Gy stelt hen voor, hoe zy Gods toorn ophoopen,
Gelijk een schat, en doet voor-af bezeffen,
| |
[pagina 136]
| |
Het wraak-swaerd, dat eerlang haar staat zal treffen.
8.
Zo gy ‘t verdérf Ierusalems voor-ziet,
Gy spelt dat voor, dog met een vloed van traanen,
En in vertoog, dat u naar val verdriet,
Gy laat niet na, met een haar te vermaanen,
Ag! dat gy nog te deezen daagen kendde
Wat tot uw vreê dient, en u tot my wendde.
9.
Ga naar voetnootfGy roept tot haar, ja gy verheft uw stem,
(Hoort men u niet, men ziet uw oogen spreeken
Met droef geween) ag! ag! Ierusalem,
Hoe dikmaals is mijn liefd aan u gebleeken;
Hoe dikmaals heb ik u mijn raad doen hooren,
Op dat gy in uw ramp niet zoud versmooren.
10.
Gelijk een Henne haare Kiekens lokt,
By een vergaert, en wil door haare vleuglen
Beschermen, riep ik u; maar gy verstokt,
Liet u nooyt door mijn raad nog min beteug’len:
Uw Huis word woest, de vuurvlam zal verteeren
Uw Stad, en ook uw Tempel overheeren;
11.
Tot dat gy my, die gy als nu versmaadt,
Nog eens aanschouwt, met klaar verlichtte oogen,
En zoo verwilligt in mijn heil en raad,
Als ‘t deksel van uw hert word afgetoogen,
En gy uitroept, als u mijn gunst bejeegent,
Ga naar voetnootiHy, die in ‘s Heeren naam komt, zy gezeegent.
|