Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Het Ziels-lyden van den Heere Christus:Bestaande in het gevoelen van den Toorn Gods, als Borge voor de uitverkoorene Zondaaren;zyne gewilligheid daar onder, en de blyken van zyne liefde, daar in vertoont.Wijze: Psal. 33.1.
Myn Ziel! beschouw het Zielen-lyden,
Dat uwen Heiland over-quam
Op dat hy mogt zijn Volk bevrijden
Van angst, hy willig op zig nam
Al de swaare zonden,
Die Gods Volk gebonden
Hielden onder schuld;
Willig wil hy draagen
‘t Goddelijk mishaagen,
In volmaakt geduld.
2.
Hy had zijn leeven lang te kampen
Met ‘s Hémels toorn, tot aan het graf,
Zijn ziel gevoelt de vloek en rampen
Der zonden: al haar bitt’re straf,
| |
[pagina 138]
| |
Aan hem ingeschonken,
Moest zijn uitgedronken;
Al het swaar gedruis
Van Gods wáterbaaren
Moest zijn ziel ervaaren,
Zonderling aan ‘t kruis.
3.
Dog ‘t lijden, dat hem ooverdwarste,
Heeft hy kloekmoedig afgewagt,
Hoe zeer het hem ontroerd’ en parste,
Hy zegt maar. O! was ‘t eens volbragt;
Ga naar voetnootaMet uw bystand naader,
In dees uur’, o Váder!
Dog ik ben daar toe
In dees uur’ gekomen;
Dies wil ik niet schroomen
Voor uw gramschaps roe.
4.
Dien nagt, waar in hy wierd gevangen,
En hield zijn laatste Liefde-maal,
Waar naar zijn hert zoo kon verlangen,
Ga naar voetnootbTreed hy vrywillig uit de Zaal:
Naar den hof hy spoeyde,
Schoon ‘t verraad reeds broeyde;
Hy neemt by zig mee
Zijn drie Lievelingen,
Die kundschap ontfingen
Van zijn stryd, en beê.
I. Ruste.
5.
De eerste misdaad was in Eeden
Begaan, dies heeft God-mensch in ‘t hof
Gethsemané ziels-angst geleeden,
Daar moet hy wriemelen in ‘t stof;
Hy word aangegreepen,
En met angst beneepen
| |
[pagina 139]
| |
In zijn zuiv’re geest;
Hert en leeden beeven,
En met schrik omgeeven
Vind hy zig bevreest.
6.
Men ziet zijn oog van traanen leeken,
Zijn geest word bitterlijk beproeft,
Hy gaat zijn Iongeren aanspreeken,
Myn ziel is totter doot bedroeft!
Wilt hier by my waaken,
Want uw haaters naaken,
Bidt, en weest bereid;
Maar helaas! zijn reeden
Wekt hun hert nog leeden
Niet van vadzigheid.
7.
Zijn zielen-stryd word staadig naarder,
Dat hem op ‘t aanzicht vallen doet;
Zy word hervat, en nog al swaarder;
Dies Ga naar voetnootcword zijn sweet geronnen bloed,
Dat langs d’aarde vloeyde,
En den grond besproeyde,
Ga naar voetnootdDaar hy als een worm,
En geen mans gelijken,
Ga naar voetnooteScheen naby ‘t beswijken,
In dien fellen storm.
8.
Hy moet der menschen hulp ontbeeren,
Haar raad of troost en sterkt hem niet,
Hy zal zig tot zijn Váder keeren,
En klaagen die zijn ziels verdriet.
Met zeer droevig kermen
Roept hy om ontfermen,
In zijn swaare noodt
Uitt hy zijn gedagten,
| |
[pagina 140]
| |
En looft zijne klagten
In zijns Váders schoot.
9.
Hy spreekt aldus, Ga naar voetnootfAbba! myn Váder!
Dien alle ding is moogelyk,
Kan ‘t zyn, met met uw hulpe naader,
Dien bitt’ren beeker van my wyk;
Dog zoo ‘t moet geschieden,
Wil ik niet ontvlieden
Dat diep-smertend quaad;
Maar wil in uw wille
Zijn gedwee, en stille,
Voer dan uit uw raad.
II. Ruste.
10.
Ga naar voetnootgDe beeken Belials, de vloeden
Der helle, stroomen op hem aan,
Des Satans groote magt en woeden
Vertoonen Ga naar voetnoothnu haar stout bestaan;
Al wat uit kan werken
Ga naar voetnootiD’ooverste en sterken
God van deeze eeuw,
Komt op hem te mikken,
Om Gods Zoon te schrikken,
Brult dien helschen Leeuw.
11.
Ga naar voetnootkDe liefde tot zijn Gunstgenooten,
De zorg voor zijn Discip’len-schaar,
En om al ‘t Ga naar voetnootlwerk van God beslooten
Te voeren uit, te stellen daar,
Nu zijn geest beklémde,
En zijn vreugde stremde;
Want hy wilde ‘t goed,
Dat zijn Volk moest derven,
Op ‘t volmaakst verwérven
| |
[pagina 141]
| |
In veel oovervloed.
12.
De vuurige en scherpe schichten
Van ‘s Hémels gramschap daalen neer,
Ga naar voetnootmWaar voor al ‘s menschen kragt moet swigten;
Gods gunstig aanschijn hem wel-eer
In veel min gebleeken,
Is hem nu ontweeken,
En gansch weg-gevlugt;
Al dat licht en vreugde,
‘t Welk hem zoo verheugde,
Eind’t nu in gezugt.
13.
Maar schoon zijn Ga naar voetnootnstryd word dwaar en heftig,
Zijn ernst in ‘t bidden swigt tog niet;
Gods Zoon houd zig volstandig deftig,
En niet verflaauwt in ‘t ziels verdriet:
Hy bid des te meerder,
Op dat hy te eerder,
Uit dien angst geraakt:
Tot hem God doet merken,
Dat hy hem wil sterken,
En in gunst genaakt.
III. Ruste.
14.
Zijn Ga naar voetnootoVáder hem een Engel schikte,
Die troost hem in die bangigheid:
Ga naar voetnootpHy word verlost van ‘t geen verschrikte,
Dies rijst hy, en toont zig bereid:
Hy durft zig verkloeken,
En gaat die hem zoeken
Zelve te gemoet;
Niets en wil hy schroomen,
Schoon zijn haaters koomen,
Dorstig naar zijn bloed.
| |
[pagina 142]
| |
15.
Het leedt ‘t welk hem komt aan te treffen,
Aan naam en lichhaam, smaad en smert,
Bergt wel een wijl, voor ons beséffen,
De angst en ‘t lijden van zijn hert,
Maar aan ‘t kruis geklonken,
Komt op nieuws t’ontvonken
Godes toorn, die hem
Aanraakt, en elks ooren
Deeze klagte hooren
Doet met luider stem:
16.
Ga naar voetnootqMyn God! myn God! ik ben vergeeten,
Waarom is ‘t dat gy my verlaat?
Uw hulp, zoo groot, en ongemeeten,
Begeeft my in dees droeve staat:
Ik dorst naar verkoeling,
En uw gunsts-gevoeling,
Toon uw trouw en kragt;
Blijft die langer wijken,
Zoo moet ik beswijken,
Want mijn ziel versmagt.
17.
Wie schetsten af het geestlyk lyden?
Wie is ‘er, die te regt gewaagt
Wat rampen Iesus ziel’ bestrijden?
Die hy volmaakt gewillig draagt:
Zijn Volk moest verschrikken,
En in angst verstikken;
Maar die lieve Borg,
Die Gods toorn wil dulden
Voor haar swaare schulden,
Redt s’ uit al haar zorg.
| |
[pagina 143]
| |
Het lyden der smaadheeden van den Heere Christus,Of het geene hem uit liefde tot, en ten goede van, den uitverkoorenen zondaar, oover is gekoomen, ten aanzien van zyn goede naam.Wijze: Psal. 40.1.
Zing op en meld, wat Iesus liefde lijdt,
Mijn traage zil! die Opperheer,
Bekleed met ‘s Hemels glans en eer,
Verdraagt voor zondaars alle smaad en spyt.
Ga naar voetnootaZy die als aardsche Goden,
Op Moses stoel gebooden,
Dien word hy onderdaan;
Terwijl haar nijd, zijn naam
En roem verdooft, door blaam,
Op dat die mogt vergaan.
2.
Zijn leer en doen, word, al zijn leeven door,
Rond uit gelastert, en veragt,
Of in ‘t geheim, door haar verdagt
Gemaakt; op dat men al zijn luister smoor.
Al ‘s zins is hy gebleeken,
Ga naar voetnootbEen weedersprooken teeken,
Een zeer veragte ziel,
Naaspraak, en agterklap,
Hem volgde stap op stap,
Gestaadig op de hiel.
3.
Hoe meer zijn heilig leeven eindwaarts loopt,
| |
[pagina 144]
| |
En is na-by, met eer bekroont
Te zijn, word hy te meer gehoont,
Zijn schand en smaad al swaarder opgehoopt:
Ga naar voetnootcZelfs by zijn liefste vrienden,
En onder die hem dienden,
Is een die hem versmaadt;
En die zijn brood zelfs eet,
Zijn Heer met voeten treedt,
En trouweloos verraadt.
4.
Ga naar voetnootdVoor dertig zilverlingen, zonder meer,
(Niet meer was hy dien bloed-raad waerd)
Ga naar voetnooteIudas ‘t vervloektst bedrog aanvaerd,
En zegt hen toe, der aard’ en ‘s hémels Heer:
Hy stelt hem looze laagen,
Om naar zijn ziel te jaagen,
Beloert hem t’elker stee,
Hy speurt zijn weegen naar,
Tot hy hem in ‘t gevaar
Brengt in Gethsemané.
5.
Daar men hem ‘s nagts als dief en moorder vat,
Ga naar voetnootfZijn Iongren kiezen straks de vlugt,
Wijl elk voor eigen leeven dugt,
De zorg voor ‘s Meesters lyf men haast vergat.
Zelfs Petrus, die zo roemde,
En zig de trouwste noemde,
Die bergt zig met de rest,
Hy schrikt voor ‘s vyands magt,
Zijn min wordt haast verkragt,
Hy agt het vlieden best.
6.
Daar word Gods Zoon gekneevelt en geboeyt,
Lijdt onverdraagelijke schand,
| |
[pagina 145]
| |
Schijnt van ‘t gewéld gansch oovermant,
Terijl haar wraak (verblijdt) nu leeft en groeyt:
Men ziet hem smaadig leiden,
Daar hem den haat verbeiden:
En schoon men eerst bevreest
Voor ‘s volks oproer, besloot,
Te toeven met zijn dood,
‘t Moet nu zijn juist op ‘t Ga naar voetnoot*Feest.
7.
Hy word veragtelijk, naar Annas eerst
Gesleept, van daar, zoo als hy was
Geboeyt, naa ‘t huys van Cajaphas,
Daar, (met deugds-schyn bedekt) de bloed-dorst heerst,
Ga naar voetnootgDaar zy voor lang al velden
Zijn vonnis, en vast-stelden
Zijn dood: Daar word dat Lam
Beproeft, of door haar list,
Hy ook in woorden mist,
Waar uit men schuld opnam.
8.
Ga naar voetnoothSpreekt hy vry-uit, grijpt hy der Priest’ren Hoofd,
Bedaart, zeer kragtig in ‘t gemoed,
Eens slegten rakkers dulheid woedt,
(Door oogen-dienst en drift van zij berooft)
Ga naar voetnootiHy doet zijn reine wangen
Een kinbak-slag ontfangen.
Des Hemels Pronk-cieraad,
Het Mensch- en Eng’len-schoon,
Verdraagt dien scherpsten hoon
En smertelijksten smaad.
9.
God nooyt genoeg gelooft! duldt zulk een spijt,
Een zondig niet zijn hand op-ligt,
| |
[pagina 146]
| |
En slaat des Scheppers aangesigt,
Terwijl die Opperheer zagtmoedig lydt:
Men ziet hem zig niet wreeken,
Men hoort geen scheldent spreeken;
Ga naar voetnootk’t Is maar, Zo ‘t quaalyk zy,
Wat door my is gezégt,
Betuigt het voor het regt:
Is ‘t wel? wat slaat gy my
10.
Ga naar voetnootlMen zoekt getuigen op, die loos en vals
d’Onnozelheid betigten; dog
Het blijkt rondsom verdicht bedrog,
Hoe dits en wreed s’ ook dingen naar zijn hals.
Men durft Gods naam onteeren,
Om Iesus te besweeren,
Ga naar voetnootmOf hy de Christus is:
Bekent hy ‘t; Cajaphas
Verscheurt zijn kleed’ren ras,
Om dat getuigenis.
11.
Dien huichelaar roept uit, Wat dunkt den Raad?
Nu hoeft men geen getuigens-woord,
Gy hebt zijn laster-taal gehoord,
Wat oordeelt gy van zulk een grouwel-daad?
Die Bloed-raad is flux vaerdig,
En vonnist hem dood-waerdig.
Hy word van ‘t heilloos rot
Ga naar voetnootnGeslagen met de vuist
In ‘t aangezigt! verguist,
Bespoogen en bespot.
II. Ruste.
12.
Men dekt terwijl men slaat zijn heerlijk hoofd,
Men noemt hem, met veel schimp, den Heer
En Christus, en zegt, Propheteer,
Wie sloeg u? op dat men uw woord gelooft:
| |
[pagina 147]
| |
Elk zocht zijn lust te koelen,
Hem spyt te doen gevoelen;
Dog hy, als doof en stom,
Gansch wraaloos van gemoed,
In plaats zijns Volks voldoet,
En dreigt niet weederom.
13.
Ia Petrus helpt meê
tot zijn smaads verswaar,
Die in de Zaal, zelfs in ‘t gezicht
Zijns Meesters! van een Maagd betigt,
Dat hy in Iesus omgang by hem waar,
Uit vrees zijn trouw zal schennen,
En wel driemaal ontkénnen,
Dat hy kent zynen Heer;
Hy blijft in ‘t leed alleen,
Van Vriend of Maag niet een,
Stelt zig voor hem te weer.
14.
Wijl Iesus blijft omstuwt, als in een kring
Van spotters, slaapt de bloed-dorst niet;
Zoo haast het ‘s morgens licht, men ziet
Den Priester, Schriftgeleerd’ en Ouderling,
Al die ge-agte vaad’ren,
By Cajaphas vergaad’ren;
Alwaar men anderwerf
Ga naar voetnootoHem vonnist, schuldig keurt,
Zijn leven agt verbeurt
En waerdig dat hy sterv.
15.
Men sleept dat Lam voort naar Pilatus hof,
Ga naar voetnootpVan oproer word hy aangeklaagt;
Dog schoon hy streng word ondervraagt,
De Rigter vind in hem geen misdaads stof:
Den Raad durft zig vermeeten,
Als hy zijn schuld wil weeten,
| |
[pagina 148]
| |
Te vraagen met misbaar,
Ey! wie van ons tog gaf
Hem oover aan uw straf,
Ga naar voetnootqZoo hy geen booswigt waar?
16.
Wy eisschen (gaan zy voort) van uwe hand
Zijn vonnis, naar uw hooge magt;
Dewijl hy ‘t volk aan ‘t muiten bragt,
Waar toe hy omtrok dit geheele land;
Ga naar voetnootrHy noemt zig zelv de Kóning,
De Christus: die tot hooning
Des Keisers, tol verbiedt;
Dat heeft hy steeds gedaan,
Van Galiléa aan:
Eischt dat des doods straf niet?
III. Ruste.
17.
Den Rigter merkt daar op haar bitse nyd,
Na onderzoek, neemt hy besluit,
(Op dat hy dus haar drift maar stuit’)
En zig van dien gevangene bevrijd)
Den Viervorst hem te zenden,
Of die hem schuldig kenden.
Daar sleept men hem met smaad
Naar toe: die hem bespot,
En kleeden doet (als zot)
In blinkend wit gewaad.
18.
Heródes, schoon hy hem niet schuldig agt,
Beschimpt, veragt, en (met een drom
Van boozen) zend hem weederom:
Hy word weer naar het Rigthuis heen gebragt,
Haar beider doel hun misten:
Dog zy, die voortijds twistten,
Die worden dus vereent!
Daar feilt Pilatus kunst,
| |
[pagina 149]
| |
Bedagt, om menschen gunst,
En d’oproer der gemeent’.
19.
Hy, ziende niet hoe zig van hem t’ontfaan,
Bedenkt wat nieuws, stelt Barrabas
By Iesus, en zegt, Kiest nu ras,
Of deezen, of uw Kóning, vry sal gaan?
Die Vorst en Bron des leevens,
En vreedes, stelt hy neevens
Een muitend’ moordenaar:
Dien schandelyksten hoon,
Duldt Gods hoogwaerde Zoon,
In ‘t aanzien van de schaar’.
20.
Ga naar voetnootfElk roept, Laat Barrabas, kruist Iesus, ‘t bloed
Van hem, werd’ vry op ons gebragt,
En op ons laater naa-geslagt;
Zoo blind en boos haar nyd en wraaklust woedt!
Men geesselt hem seer smaadig,
Dat zig haar lust verzaadig:
Men leevert hem het rot
Der Krijgers, dat gereed,
Ga naar voetnootikroont, en kleedt,
En voorstelt tot elks spot.
21.
Niet met een Goud-cieraad, maar Doorne-kroon,
Een purp’re Mantel, en een Riet,
Men hem ten Rok en Ryks-stat biedt,
En stelt hem dus bespottelijk ten toon,
Met knyen neêr-geboogen,
Zegt men, Men groet u, Hoogen
Gedogten Ioodsche Vorst
En Kóning! Maar terwijl
Wordt zijn aanschijn met quijl
Bespoogen, en bemorst.
| |
[pagina 150]
| |
IV. Ruste.
22.
Mishandelt naar haar lust en boozen wensch,
Brengt hem Pilatus door het oog
Des Volks, of haar zijn ramp bewoog
Tot meededoogen, en zegt, Ziet den Mensch!
Maar verr’ van zijn verwagting,
Ontmoet hem meer veragting,
Men roept, Weg weg met hem!
Hy moet maar zijn gekruist,
Schreeuwt men zeer onbesuist,
Met een verheeven stem.
23.
Tot hy op ‘t laatst, door al ‘t gekrijt verbaast,
Besluit te doen naar hun begeer,
Hem vonnist tot het kruis: (zoo zeer
Heeft menschen-vrees en –gunst zijn hert verdwaast)
Daar lukken nu haar laagen,
Ga naar voetnootvMen doet hem ‘t vloek-hout draagen,
‘t Welk zijn geduld gehéngt;
Hy neemt het willig op,
Tot dat hy op ‘t den top
Der Galgenberg heen brengt.
24.
Men loot om ‘t Opperkleed, van hem gerooft,
Men deelt de rest, men hangt hem daar,
Men kruist weêrzyds een Moordenaar,
Hy in haar midden, als der boozen hoofd,
Word haar gelyk gereekent:
Een Opschrift word geteekent,
Waarom hy straf ontfangt,
Ga naar voetnootwIesus den Nasareêr,
Der Iooden Opperheer,
Is ‘t die aan ‘t kruice hangt.
25.
Van Ga naar voetnootx’t volk die aanzien, en van ‘t Priester-rot,
| |
[pagina 151]
| |
(Die tot hem roepen, Ha, sy, sy!
Zyt gy Gods Zoon, maak u nu vry,)
Word hy met lips uitsteekinge bespot:
Die God van zijn vertrouwen,
Doe nu zijn hulp aanschouwen,
(Snaauwt men hem toe) indien
Hy lust heeft aan zijn Zoon,
Dat hy zijn magt vertoon,
En wy ‘t geloovig zien.
26.
Zelfs een der Moordenaars, zig zoo verhardt,
Dat, daar hy zelfs dat oordeel lijdt,
En sterft aan ‘t hout; met smaad en spyt
Dien Heilvorst tergen durft, beschimpt en sart,
Van God, en deugd verbastert,
Hy trots Gods Zoon belastert:
Hy zegt: Indien gy tog
De Christus zijt, wel maak
U vry, en ons ook slaak,
Dan blijkt het geen bedrog.
27.
Klaagt hy aan ‘t kruis, dat hem zijn God verlaat,
En dat zijn keel van dorst verstikt,
Hem word een édik-spons beschikt;
Maar eer men ‘t aanbrengt, zegt men hem ten smaad,
Ga naar voetnootyLaat zien of uit dit lijden
Elias hem bevrijden
Zal; dog eer hy versmagt,
Men hem dien drank aanbiedt,
En toereikt op een riet:
Dies roept hy, ‘t Is volbragt!
28.
Al deeze smaad en schimp verdraagt Gods Zoon,
Op dat zijn Volk dat eeuwiglijk
| |
[pagina 152]
| |
Versmaading waerd was, in zijn Rijk
Wierd opgenoomen, vry van schand’ en hoon,
Op dat zy konden wagten,
Voor ‘t eindeloos veragten,
Dat hy haar uit den drek,
En d’aardsche modderpoel,
Ophiev’ ten eeren-stoel,
En heerlyk eens verwékk’.
| |
Christus liefde, Vertoont in het lyden der smerten, zyn lichhaam aangedaan in en ontrent de dood des kruices, ten goede van den uitverkoorenen Zondaar.Wijze: Psal. 79.1.
Wel op Gods Volk! wilt nu met lof-zang prijzen
Die liefde, die Gods Zoon ons quam bewijzen:
Hy schonk zig zelfs, hy gaf zijns lichhaams leeden
Vrywillig op aan pyn en smert’lykheden:
Hy was de gansche tijd
Zijns leevens in veel strijd;
Ga naar voetnootaEen Man, verzogt in plaagen,
In krankheid en verdriet,
Zoo dat hem elk aanziet,
Als van Gods hand geslaagen.
2.
Maar ‘t was Ga naar voetnootbOns quaad, dat op hem aan moest loopen,
Dat had Gods wraak, als borg, op hem doen hoopen;
| |
[pagina 153]
| |
Wanneer de straff ge-eischt wierd onder schulden,
Quam die op hem, hy wil die willig dulden;
Ga naar voetnootcZijn straff’ stak in de schee
Gods wraak-swaerd, en gaf vreê;
Zyn striemen ons geneezen,
Het losgeld van zyn bloedt,
Het geen Gods regt voldoet,
Hebt ons van angst en vreezen.
3.
Ga naar voetnootdHy laat uit liefde zig het hair uitplukken,
Zijn heilig hoofd een doorne-kroon opdrukken,
Ga naar voetnooteDie door den Rietstaf, diep daar in gedreeven,
Zijn hoofd doorwondt, en ‘t hair van bloed doet kleeven:
Men heeft de vuist geligt,
En ‘t lieflijk aangezicht,
Geslaagen, zeer baldaadig!
Hy biedt zijn rugge aan,
Die hem met roeden slaan,
En geess’len ongenaadig.
4.
Hy word vermoeyt, van ‘t heen en weederleiden;
Maar dat doet hen niet van hun wreetheid scheiden,
Zijn afgematte lyf zy niet ontzaagen,
Men legt hem ‘t kruis-hout op, om dat te draagen;
Dog ‘t schijnt dat hy beswijkt,
En dus haar wraak ontwijkt;
Ga naar voetnootfDies dwingt men schielijk eener,
Die ‘t opvatt, en hem draa
Is Simon den Cyreener.
| |
[pagina 154]
| |
I. Ruste.
5.
Zijn beulen. zijn een hoop Romeinse Krygers,
Die in haar bloed-dorst als ontmenschte tijgers!
Zijn heilig lichhaam, en zijn reine leeden,
Ga naar voetnootgVan het gewaad berooven, en ontkleeden.
Het kruis wordt opgerigt,
Waar aan men hem opligt,
Daar hem haar banden knellen;
Dewijl zy ‘t heilig lijf
Uitrékken wreed en stijf,
Ga naar voetnoothKan men zijn beend’ren tellen.
6.
Ga naar voetnootiGemyrr’te wyn en gall’ word hem geschonken
Tot zijnen drank; hy word aan ‘t kruis geklonken
Met naag’len, die in hand en voet gedreeven,
Doorbooren ‘t vleesch, en doen zijn leeden beeven:
Daar vliet het laauwe bloedt,
Gelijk het wáter doet,
Al tappelings ter aarde:
Terwijl zijn ‘s lichhaams wigt
Zakt op ‘t doorwondt gewrigt,
Waar door ‘t zijn smert verswaarde.
7.
De wonden versch doorgrieft, die scheuren oopen,
Dat des te meer zijn bloed hem doet ontloopen,
‘t Welk als een stroom, daalt langs zijn teed’re leeden,
Dat moet (aan ‘t klamme lijf bestalt) hem kleeden;
Elk lichhaams lidt moet zijn
In d’allerswaarste pijn:
Hy hangt verscheiden’ uuren,
En sterft elk oogenblik,
Tot aan de langste snik,
Tog wil hy ‘t leed volduuren.
| |
[pagina 155]
| |
Doet hem ‘t ontloopen bloed van dorst versmagten,
Met édik komt men zoo een smert verzagten,
Dat ‘s al haar gunst! tot dat zijn dierbaar leeven
Beswijkt, en al zijn kragten hem begeeven;
Dies roept hy in die stand,
Ga naar voetnootkMyn geest sy in uw hand
Bevoolen, God mijn Váder!
Daar buigt zijn hoofd, en sterft,
Hy, die het heil verwerft,
Ga naar voetnootlDes Leevens Vorst en aader.
9.
Daar sterft God-mensch, Ga naar voetnootmde Heer der Heerlykheden,
Maar nogtans sterft de wraak niet van die wreeden,
Belust, zoo hy nog leeft, hem voorts te moorden,
Een krygsknegt met een speer zijn zijd’ doorboorden.
Ga naar voetnootnDat is alzoo geschiedt,
Op dat haar ooge ziet,
Wie van haar is doorsteeken.
Het wáter en het bloed
Stroomt uit zijn zijd’, dus doet
Men hem geen beend’ren breeken.
10.
Wat glansch en gloed van min moet niet verbleeken,
Als Iesus min daar by word vergeleeken!
De Zon moet (van ‘t gezigt beschaamt) beswijken,
Zy bergt haar glansch, en laat haar straalen wijken;
| |
[pagina 156]
| |
Haar aangenaame licht
Ga naar voetnootoZelfs op den middah swigt:
De aarde voelt men beeven,
Den Voorhang stukken rijt,
De rotze scheurt en splijt,
De dooden ziet men leeven.
11.
Een Heiden zelf, een Hooftman oover honderdt,
Hoe kloek van moed, verbaast staat en verwondert,
En roept: Hy! die daar hangt voor elk ten toone,
Was zonder schuld, en wis Gods eigen Zoone!
Die Schaar’, die kruist hem riep,
Wordt overtuigt, en diep
In ‘t hert van smert doorsteeken;
Haar hand, van bloed bemorst,
Die slaan zy op haar borst,
Om ‘t quaad aan zig te wreeken.
12.
O Christen Volk! wie word dan niet bewoogen,
Als Iesus min, geschildert voor uw oogen,
U word vertoont, in ‘t Woord, door klaare schetsen?
Voelt gy uw hert van Iesus niet quetsen?
‘t Was om uw zonden-schuld,
Dat Iesus smerten duldt:
Dat dan zijn dood en wonden
Uw vleeschelijk vermaak
En lusten kruis’, tot wraak
En dood-steek van uw zonden.
|
|