Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Hoe schoon licht ons de morgen-ster.1.
Laag neer-gezeegen doffig hert!
De sloff’ en oorzaak van uw smert,
Verdwynt, wilt vroolijk zingen,
Laat uit uw ingebonden geest,
Een stil gejuich, een zielen-feest,
Doe die nu vlug opspringen,
In die, Ik zie,
Voor ‘t verlooren Volk gebooren,
Die s’ontzétten
Zal, en ‘t slangen-hoofd verplétten.
2.
Ga naar voetnootaHier is ‘t beloofde Vrouwen-zaadt,
Der Vaad’ren hoop en toeverlaat,
Ga naar voetnootbHun záligheid en leeven;
Het zaad van Abraham, in wien
De Heid’nen zig gezeegent zien,
Aan hen zo wel gegeeven,
Als haar, Die maar
| |
[pagina 119]
| |
Ga naar voetnootcVry zig noemden, En zig roemden
‘t Volk des Heeren,
Help Iehovaas lof vermeeren.
3.
Den Hémel helpt! want d’Eng’len-schaar
Ziet men om deese blijde maar
Van ‘t hoog Paleis neerdaalen;
Den Herd’ren in de duist’re nagt,
Omschijnt hun glans zeer onverwagt
Met snelle held’re straalen,
Op ‘t bangst, Beangst,
d’Engels woorden, Zy dus hoorden,
Wilt niet schrikken
Voor het geen u zal verquikken.
4.
Want, zeide hy, in klaare stem,
Daar is een Kind, te Bethlehém,
Slegt in een stal gebooren:
‘t Is Vorst Messias, ‘t is die Heer,
Ga naar voetnootdDie aan de Váderen wel-eer
Belooft was en geswooren.
Spoedt u, Doet nu
Snelle gangen, Met verlangen,
Naar dien Zoone,
Die haast heerscht op Davids Throone.
5.
Het Eng’len-heyr toont ook belang
In ‘s menschen heil, haar vreugden-zang
Tot God word opgeheeven;
‘t Luidt, Hy die in het hooge woont,
Die zy volmaakt met lof bekroont,
Hem werde eer gegeeven,
Nu paard, Op d’aard,
Ongescheiden, Iood en Heiden,
Want die vreede,
| |
[pagina 120]
| |
Beider swaerd drijft in de scheede.
6.
Het menschdom lukt nu ‘t záligst lot,
Het volk dat waerd was vloek en spot,
Hier en namaals Gods plaagén,
Daar toont hy zig nu toe gezint,
Hy schenkt zijn Zoon; in wien hy mint,
Met lieflijk welbehaagen:
Ag kom! Menschdom,
Gods Zoon naadert! Die t’zaam gaadert
Alle dingen,
En u paart met d’Hemellingen.
I. Ruste.
7.
Dat licht en zoet gejuich houd op,
Zy rijzen weer naar ‘s Hemels top,
(Nooyt Eng’len-zang lang duurde)
Die held’re klank, dat liev’ gehoor,
Blijft in der Herd’ren hert en oor,
Dat haar ter gang bestuurde;
Haar stem, Had klem,
Dies zy ‘t wonder, Dat nu onder
Hen vertelt is,
Gaan bezien of ‘t zoo gestelt is.
8.
Geen nagt of zorge voor hun vee,
Hun lust of moed weerhouden dee,
Zy durven zig verkloeken,
Op ‘t woord des Engels, om geswind
De maagt Maria en haar Kind,
In stal en krib te zoeken,
Tot dat, Die schat,
Word gevonden, Opgewonden
(Als onmagtig)
In slegt doek, niet rijk nog pragtig.
9.
Zy staan verwondert en verheugt,
| |
[pagina 121]
| |
Haar geest springt op en juicht van vreugd,
Zy zien ‘t bepaalde teeken,
‘t Gezicht, de stem en blyde maar
Der Eng’len, heb onfeilbaar waar
En godlyk, is gebleeken;
Hun tong, Ontsprong,
Met zoo ‘n eerzangk, Die de weerklank,
Yders ooren,
Tot aan ‘s land-streeks-eind doet hooren.
10.
Maria luistert en ontfangt
Het woord zagtmoedig, en verlangt
Haar reed’nen te bewaaren;
Geloovig beidt zy naar dien dag,
Waar in ‘t haar oog aanschouwen mag,
En haer gemoed ervaaren,
Al wat, Haar dat
Kind doet wagten, Haar gedagten
Ooverleggen,
Volgens ‘t geen de Herd’ren zeggen.
II. Ruste.
11.
Sta stil mijn ziel! naa binnen keerm
En van die zuiv’re Moeder leer,
Met aandagts diep beséffen,
Aanschouwen dit bevleeschte woord,
Zijn reine wondere geboort’:
Om hoog uw geest wilt heffen!
Mogt maar, Zijn klaar
Licht neer-daalen, En bestraalen
Mijne oogen,
Ag! dan wierd ik opgetoogen.
12.
Des Hémels God! der Eng’len wensch!
Die ‘t alles draagt! word als den mensch
Gebrékkelyk van kragten:
Van wie afhangt, wat is of leeft,
| |
[pagina 122]
| |
Voor wien het schepsel bukt en beeft,
Hoeft hulp, of moet versmagten,
Wie kan, ‘t Diep van
Dat beminnen, Regt bezinnen,
En bepeilen?
Wie kan in dien afgrond zeilen?
13.
Nu ziet men dat het lichhaam daalt,
Door scháduwen lang afgemaalt,
Verbeeldt door offerhanden;
Hier ‘s Isaaks waar teegenbeeld,
Dien Sara (reeds onvrugtbaar) teeld;
Dien Steen die zonder handen
Neêrstort, Ga naar voetnoot*In ‘t kort
Dreigt te vellen, Die zig stellen
Tot weerstreeven
Van het Ryk, aan hem gegeeven.
14.
Hier blijkt nu dat Ga naar voetnootaeen reine Maagd
Bevrugt word, en haar Heere draagt:
Nu word dien Zoon gebooren,
Ga naar voetnootbWiens Naam is, Raad, Kragt, sterke Held,
En eeuwig Váder; die gestelt
En eenig is verkooren
Tot Vorst, Hy torst
Op zijn schoud’ren, Der Voor-oud’ren
Staf en kroonen;
Schoon ‘t zijn komst niet schijnt te toonen.
15.
Want ‘t is geen Aards Monarch, geen rijk
Der wereld, dat vergankelijk
Is, en verwekt partyschap;
| |
[pagina 123]
| |
Zijn komst brengt zelfs den Hemel mee,
Ga naar voetnootcRegtvaerdigheid en zielen-vreê,
Is ‘t goed zijns Rijks, en blyschap.
Iuicht nu, Buigt u
Voor dien Kóning, die zijn wooning
Hoog van waerde
Liet; en vleesch en bloed aanvaerde.
16.
Wat dreev’ u tog, ô Godes Zoon!
Om dus uws Vaders hof en throon
Voor stal en kribb’ te ruilen,
Den Ga naar voetnootdGoddelijken glans en kragt,
In ‘t menschdom dienstbaar en veragt,
Bekleedet, te verschuilen?
‘t Was min, Die in
U dat werkte, Die nooyt merkte
Ga naar voetnoot*’t Eindig denken,
Min deed u uw zelfs weg schenken.
17.
Dat nu uw Geest mijn hert bestraal’,
Uw gunst en beeld in my neerdaal’,
Wilt u nu oopenbaaren
Aan my in uw gemeenschaps-kragt,
Die zy mijn ziele toegebragt
In ‘t innerlijkst ervaaren.
Ag kom! Bruigom;
Man en Broeder; Menschen-hoeder;
Wilt vertoonen
In my, als uw huis te woonen.
|