| |
| |
| |
Verder Beede, en byzonder voor de Kerk van Vrankryk.
In ‘t magtig Vrankryk, word uw volk geplaagt,
Men zet hen in gevangen-huis en kloosters,
Terwijl dat men hun leeraars en vertroosters
Ter dood brengt, of vervolgt en ‘t land uitjaagt.
Terwijl men die men grijpt, maar nog verschoont,
En ‘t leeven spaart, doet op galeyen bannen,
By ‘t boeven-schuim, daar worden door tyrannen
Gods booden met veel druk en smaad gehoont.
Daar lijdt Gods volk, koud, hitte, honger, dorst,
In armoed, ongemak en lyfsgevaaren,
Moet Christus Bruid, zijn jammer-kruis ervaaren,
Het overblyfssel van zijn leedt zy torst.
Daar missen zy het Euangely woord,
Geschrift nog stem, wil men daar niet gehengen,
Men zoekt hen loos, van ‘s waarheids leet te brengen,
‘t Zy men hen dreigt of met beloft’ bekoort.
d’Onnoos’len, die men van haar ouders rooft,
Doet men, helaas! in Roomsche kloosters steeken,
Om hen al vroeg voor ‘t Pausdom op te queeken,
Op dat in haar uw waarheid wierd verdooft.
Verstout men zig, dat men te zaam vergaêrt,
In klein getal, uit Gods-vrugt tot gebeeden,
Straks stoort haar ‘t krijgs-geschrey: een aan-tal wreeden,
| |
| |
Op haar verdérf verhit, zijn t’zaam geschaart.
Men grijpt s’, en zegt, zy stellen ‘t land in roer,
Zy zijn ‘t die teegen Vorst en Kóning muiten,
Op dat dien hoop roof- en bloed-dorste guiten,
(In schijn des regts) haar lijf en goed weg voer’;
Terwijl de geen die haar geweld ontgaan,
En alles om uw waarheid moeten derven,
Als vreemden in hun ballingschap omswerven,
By volken, welkers spraak zy niet verstaan.
Gdénk ô God! die dier-gekogte Bruidt
Uws Zoons: wilt eens uw tortelduif verhooren,
Haar ‘s vyands magt en wreevel wilt verstooren,
Belach haar raad, en al haar hoogmoed stuit.
Verydel al haar list, en stout bestaan,
Laat Babels Hoer, en die daar mee hoereeren,
Door ‘t vuur uws toorns, tot asch en puin verteeren,
En werp te grond haar dartelheid en waan.
Vertoon uw volk, dat onder hen nog woont
Den toorn en ‘t oordeel dat het Beest zal naaken,
Dat zy dat vliên, hun land en volk verzaaken,
En blijven van ‘t gedreigt gevaar verschoont.
Geev onder dies uw Schaar’, die blijft in nood,
Geloov, geduld, en lydzaamheid der heil’gen,
Wilt hen voor ongeloov en afval veil’gen,
Dat zy getrouw in ‘t kruis zijn totter dood
Uw Geest aan hen tot troost en steunsel schenk,
Op dat zy zig in Iesus smaad verblijden,
Uw roem verhéffen, in hun drukkent lijden,
| |
| |
Op dat de vrees des doods hen nimmer krenk.
Gy, die om hoog regeert! zie uit uw throon,
Kan ‘t met uw raad bestaan’redt uit de handen,
Ia klaauwen der verwoedde dwingelanden,
Uw erfvolk, ‘t voorwerp van hun haat en hoon.
Uw hand snijdt af, gelijk een druiven-tros,
Der Vorsten geeft, gy komt haar magt verbreeken,
Gy leidt des Kónings hert als waterbecken,
Bewérk het en maak uw gavang’nen los.
Brengt haar in ‘t vry gehoor van ‘t zuiver woord,
In ‘t vry verrigt, van Gods-dienst en gebeeden,
In ‘t vry gebruik, van ‘t bond-pand met de leeden
Uws Zoons, zo dat haar geen vervolger stoord.
Op dat zy in ververssings oovervloed,
Veraademing van al haar druk ontmoeten,
En ziende haar geklag door vreugd verzoeten,
In dank aan u op-off’ren haar gemoed.
|
|