Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 138.1.
Eer dat ik tot Gods Taafel gaa,
Daar zijn genaê
En min my nooden,
Dunkt my, ‘t is al te dierbaar goed,
Dat mijn gemoed
Word aangebooden;
Want, schoon ik in mijn ‘s herten grond
Al blijken vond,
Om toe te stemmen
Het werk zijns Geestes, ‘k vind met een
Ontelb’re reên,
Die my beklémmen.
2.
Ik vrees, het geen ik in my merk,
Is eigen werk,
Niet voortgekoomen
Van booven; maar gewrogt in my
Door fantasy,
En herssens-droomen.
Zoo my eens d’eigen-min bedroog,
Die my te hoog
My zelfs deed agten,
Ik had voor zielen-troost, gewis
Maar droeffenis,
En angst te wagten.
| |
[pagina 70]
| |
Of is ‘t Gods werk? het schijnt voorwaar
Nog niet zeer klaar
In my te blijken;
‘t Beginsel, klein en zeer verflaauwt,
Maakt my benaauwt,
Na by ‘t beswijken;
‘k Vind wel verfoeijing van mijn doen:
‘k Zoek geen rantzoen
Dan Iesus wonden:
Met lust te leeven tot zijn eer’;
Maar zulk begeer
En werk, meer sterk moest zijn gevonden.
I.Ruste.
4.
My dunkt, mijn ongevoelig hert,
Met meerder smert,
Moest zijn verbrooken,
Om ‘t quaad der zonde, dat Gods Zoon,
Met angst, met hoon
En smert, doorstooken
Heeft aan het kruis; my dunkt ik draag
Mijn zielen-plaag
Gemak’lyk heenen,
Mijn hert is niet van ‘t treuren mat,
Nog ‘t bedde nat
Van ‘t staadig weenen.
5.
‘t Geloove wel naar Iesus gaat,
Om troost en baat,
En ‘t schijnt vrywillig,
Dog niet zoo vuurig, nog altoos;
Maar magteloos,
Schier onverschillig:
Die dorst naar ‘s leevens Heil-fontein,
Zoo zoet en rein,
Voor Zondaars oopen
| |
[pagina 71]
| |
Gedaan, ik vinde; maar geen togt,
Die in my wrogt
Dat héftig loopen.
6.
Mijn hert wel voornam, om voortaan
Geheel my aan
Den dienst te geeven
Van Iesus, met een vast besluit,
Om als zijn Bruidt,
Voor hem te leeven;
Maar moog’lijk wat in eigen kragt,
Niet recht bedagt,
Om af te hangen
Van Iesus, uit wiens oovervloed
Alleen ‘t gemoed
Kan kragt ontfangen.
II. Ruste.
7.
Die ooverdenking my verflaauwt,
Stremt en benaauwt
Mijn moed en poogen;
Maar als ik Gods gewijde Boek
Regt onderzoek
Met oopen oogen,
Ik vind wel ‘t weezen afgemaalt;
Maar niet bepaalt
Maar’ van genaade,
Dat komt mijn swak geloovig hert,
In twyff’lings-smert,
Zeer wel te staade.
8.
Dat is het dat my onderschraagt:
Mijn ziel dan waagt
Den disch te naaken:
Wat was tog ‘t oogmerk van den Borg?
Als dat hy zorg’,
Om te volmaaken
| |
[pagina 72]
| |
Het swak geloove van zijn Schaar’;
Hy wil aldaar
Haar ondersteunen,
Op dat hy s’ in ‘t geloove sterk,
In ‘t liefdens-werk,
Op hem doe leunen.
9.
Ik tree dan toe! ik zal opstaan,
Ter taafel gaan,
Ik wensch gevonden
Te zijn in Iesus bloed en regt,
Aan hem gehegt,
Met hem verbonden;
Die tog alleen bereidde zijn,
Tot brood en wijn,
Die zijn genooden;
Zoo ik vertoev’, ik doe een smaad
Aan zijn genaad,
My aangebooden.
|
|