Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 78. of 90.1.
Ontwaakt mijn doffe geest! spoor op uw lusten,
Mijn traage ziel! wat ziet gy daar toe-rusten,
Den disch gedekt, ‘t gebrooken brood, den beeker
Met wyn gevult, in ‘t midden staat den spreeker,
| |
[pagina 67]
| |
Die zegt, uit Iesus naam, dat brood en wyn,
Ten teeken en verzeegeling, zal zijn
2.
Van zijne min tot die in hem gelooven:
Uitbeeldende, hoe hy zijn leeven rooven
Liet aan het kruis, daar ‘t lichhaam wierd verbrooken,
Zijn handen, voeten en zijn zijd’ doorstooken
Met speer en naag’len, tot ‘er ‘t bloed uitvloot;
Op dat hy dat de ziel ten drank aanboodt.
3.
Ten zeegel, dat zo wis die diere panden
Ontfangen worden uit des Dienaars handen,
Zo wis de hand het brood en beeker raaken,
Zo wis den mond de spijs en wijn zal smaaken,
En ‘t lichhaam dus verstérkt word en gevoedt,
Alzoo de ziel leeft door zijn vleesch en bloed.
4.
Ik zie een schaar’ van menschen t’zaamen gaad’ren,
Geschikt om ook aan ‘s Heeren disch te naad’ren,
Men zet zig, nut het teeken en het zeegel,
Meer uit gewoonte dan naar Christus reegel,
Men eet en drinkt, en op ‘t verrigte werk,
Uitwendig, agt men zig gerust en sterk.
5.
Ga naar voetnootaBeproeving past ons die daar toe genaaken,
Op dat Gods toorne-vuur niet mogte blaaken;
Wie toetreedt, onbedagt, in waan vermeeten,
Zijn eigen vloek gewisselijk zal eeten;
Dit leevens-brood strekt hem een spys ter doodt,
Die ‘t aanneemt, van ‘t waar Bruilofts-kleed ontbloot.
Ruste.
6.
Ia schoon ik al in Iesus waar gevonden,
En door geloov’ in hem, aan God verbonden,
| |
[pagina 68]
| |
Dien ik daarom heb Váder konnen noemen,
Bewust dat my niets meer en kon verdoemen,
My past op ditmaal, een beproefde staat,
Of deeze naad’ring doet mijn ziel geen baat.
7.
Met niet beproeft, my zelfs aldaar te stellen,
Kan ik een oordeel op mijn ziel doen vellen,
Een Ga naar voetnootbswakheid, of een krankte swaar te draagen,
Of slaap-zugt, kan mijn yver doen vertraagen,
Waar door, terwijl ik leevens-kragt bedoel,
Het zijn kan dat ik ‘t teegendeel gevoel.
8.
Dies keer ik in my zelv, om naar te speuren,
Of zig daar ook vertoont, dat geest’lyk treuren,
Om smetten, daar mijn ziel zig mee bemorste,
Waarom Gods Zoon zijn ‘s Vaders gramschap torste,
Waarom hy is aan ‘t vloek-hout opgeligt,
Tot mensch en Eng’len schouw-spel opgerigt.
9.
Of zig daar oopenbaart, dat zelfs veragten,
Van eigen waardigheid, verstand en kragten,
Of naar den Heiland, al mijn lusten poogen,
Of ik hem aangrijp met mijn ziels vermoogen,
Of ik geloovig in zijn wonden bloedt,
Gods toorn gestilt zie, en mijn schuld geboett.
10.
Heb ik al wat God haat, wel afgeswooren!
Zijn dienst, tot mijn vermaak, en goed verkooren?
Durf ik bedaart en ongeveinst betuigen,
Voor Christus als mijn Heere, neer te buigen?
Heb ik dien Bruidegom, met vast besluit,
My aangebooden als zijn reine Bruidt?
11.
Zeg op mijn ziel, beantwoord hy die vraagen,
| |
[pagina 69]
| |
Met jaa? zoo hebt gy regt en moogt het waagen,
Dan komt gy tot dien disch beproeft en waerdig,
Voor die staat spijs en drank bereid en vaerdig,
U komt het toe, geniet het Zeegel-pand
In Iesus naam, gereikt door ‘s Dienaars hand.
|