Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Wijze: Heft op uw hert, &c.1.
De Boomen, die men korts met vrugten
Verciert zag, ‘t veld vol jeugdig groen,
Veroudt en grys, van sneeuw, moet zugten
En sterven, in dit Iaar-saysoen.
2.
Wie moet niet door Gods grootheid bukken?
En aan zijn magt zijn onderdaan?
Hy werpt zijn ys daar heen als stukken,
Wie kan voor zijne koud’ bestaan?
3.
Ga naar voetnootaHy werpt zijn felle haagensteenen,
Hy strooyt den rym als assch’ en stof,
Zijn sneeuw als wolle vliegt daar heenen,
Vermeldt zijn magt, en roemt zijn lof.
4.
Hy doet de Noord’ en Ooste winden,
De lucht doorwaayen, ‘t water stremt,
De koud’ dreigt alles te verslinden,
Des menschen hert beeft en beklémt.
5.
Spreekt God, hy kan het weer hervormen,
Des waters harnas raakt te niet,
De lucht ontlaat, de winden stormen,
‘t Verstyfde nat daar heenen vliet.
6.
Zoo kan hy my ook doen herleeven,
En geeven weer zijn liefdens-gloed,
Die nu mijn ziel schier heeft begeeven,
| |
[pagina 52]
| |
Die ‘k nu zo veel ontbeeren moet.
I. Ruste.
7.
Ag! Iesus! wilt mijn ziel ontvonken:
O Zonne der geregtigheid!
Uw liefdens-vlam zy my geschonken,
Uw straalen op my uitgespreidt.
8.
Gedoog dat ik van u kom vergen
Meer licht en leeven voor mijn geest:
Zo zig uw gunst nog blijft verbergen
Zo blijv ik doodig en bevreest.
9.
Ik heb reeds reeden om te klaagen,
Dat my de koud’ naar ‘t herte schoot,
Ziels lange nagt, na korte daagen,
Maakt dat uit my geen vrugt en sproot.
10.
‘t Schijnt altoos winter in mijn herte,
Het is verkleumt zeer dor en stijf,
De grootste smert nog van mijn smerte,
Is dat ik t’ongevoelig blijf.
11.
Laat nooyt uw min, in my zoo koelen,
Dat ik ‘t gemis daar van, met pyn
En ongemak, niet zoud gevoelen,
Ag! laat uw licht zoo verr’ nooyt zijn.
12.
Dat ik vergeet, ‘t geen ik ontbeere,
Gun dat ik kenn’ en voel mijn nood,
En u voordraag ‘t geen ik begeere,
En dus ontfang dat gy aanboodt.
II. Ruste.
13.
Ag, Iesus! wilt u eens erbarmen,
Mijn yverloos en koud gemoed,
Door uwe liefde te verwarmen,
Ontsteekt in my weêr liefdens-gloed.
| |
[pagina 53]
| |
Uw Geest, als zagte zuide winden,
Mijn ziel vertrooste en vermaak,
Om mijn bevroozen lust t’ontbinden;
Op dat ik in uw liefde blaak.
15.
Laat Iesus lief! uw licht, en hitte,
Mijn nagt en winter doen vergaan,
Dat ik niet meer in ‘t duister zitte,
Onvrugtbaar, en verdort blijv’ staan.
16.
Ag! dat uw zon weer aan mijn kimmen
Verscheen, en schielijk rees ten top,
En met veel glans en gloed mogt klimmen,
Dan sprong mijn geest van vreugden op.
17.
Ag! wilt mijn winter gansch verjaagen,
Dan komt mijn ziel haar zoomer-tyd,
Dan zoud ik u veel vrugten draagen,
Dan wierd mijn geest in u verblydt.
|
|