Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: wat voert de lieve morgenstond. Uit Lodenstein. Pag. I.1.
Wat maakt de zoete zoomertijd
Het hert van mensch en vee verblijdt!
Den Landman, zijn gezaayde graan,
Al weenend in den grond gebragt,
Herleeven ziet, in fleur en kragt,
De velden vol van kooren staan.
2.
Het pluim-gedierte fluit en zingt,
En vluk van tak op takje springt,
De rund’ren in de klaaverwey,
Vermaaken zig in ‘t jeugdig gras,
Het kalf en ‘t lam, word frisch en ras,
En springt als waar het in den rey.
3.
Als ik aenschouw ‘t vernieuwt gelaat
Des aardrijks, zie ik moed en raad
In hem die ‘t alles nieuw en schoon
Maakt op zyn tyd, dat hy eens zal
Mijn hert doen zijn een groenend dal,
Dat hem draagt vrugten in zijn Zoon.
4.
Als hy zijns Geestes reegen giet,
| |
[pagina 44]
| |
Zijn zonne-straalen op my schiet,
Dan krijgt zijn zaad (dat in onmagt
Vergeeten scheen, na-by de doodt,)
Weer leevens kragt, dan word het groot,
Tot dat het aan hem vrugten bragt.
5.
Als ik dat nieuwe leeven merk,
Dan wast mijn moed, mijn kragt word sterk,
Dan dunkt my dat mijn Winter vlugt,
Mijn Zoomer naakt, mijn geest verheugt
Zig dan, in God, met groote vreugdt,
En looft hem om de hoop der vrugt.
I. Ruste.
6.
Des Landsmans hoop wel eens verdwijnt,
Wanneer de zon te nietig schijnt,
En ‘t gras verzengt, en ‘t graan verteert:
Zo kan de hitte van den druk,
Gods volk doen haar verbeeldt geluk,
Verydelt zijn, en afgeweert.
7.
Als d’akker quynt, en ‘t dorre veldt,
Den Boer en Akkerman ontstelt,
Zo dan een weinig reegen viel,
Dat is goed nieuws dat hem verquikt,
Van verre landen hem beschikt,
Als koude vogt een moede ziel.
8.
Zoo is het ook wanneer Gods volk,
Het dreigen van des vyands dolk,
Hun druk en kluisters is ontgaan,
Als zy van hun geweld geslaakt,
Zien dat verkoelings tijd genaakt,
Dan is hun leedt en rouw gedaan.
9.
Dan juichen zy, dat ‘s Geestes daauw,
Hun hert, doe ‘t was amechtig flaauw,
| |
[pagina 45]
| |
Bevogtigt heeft, dat hy haar leidt
In zijn ververssings oovervloedt,
Dat hy zijn gunst zo ooverzoet
En ziel-verquikkend, op haar spreidt.
10.
Zo nut den spaaden reegen was
Aan ‘t dor geboomt en ‘t laate gras,
Zoo nut en aangenaam is dan
Gods troost, zijn volk: dan wassen all’
Haar deugden op naar ‘t welgevall’
Van hem, die ‘t vrugtbaar maaken kan.
II. Ruste.
11.
Wanneer den halm en boom-vrugt rijpt,
Elk noestig naar de vrugten grijpt,
Men schroomt geen werck, men maayt en plukt,
Men brengt het t’zaamen in de schuur,
Op dat het in de winter duur’,
En dan geen hongers-nood hen drukt.
12.
‘t Past dus Gods volk, als hy hen toont,
Wat kragt van geest dat in haar woont,
Dat s’onvermoeyt hun handen slaan
Aan ‘t werk, hun gaaven wekken op,
Haar lust opvyzelen ten top,
Niet rustend’ voor het is gedaan.
13.
Wel op mijn ziel! zoo God u ooyt
Doet zien dat hy zijn werk voltooyt,
En agtervolgt ‘t geen hy begon,
Staa in ‘t geloov, zijt bly in hoop,
In liefde gloey, tot dat uw loop
Aan ‘t eind des perks de kroone won.
|
|