Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 103.1.
Nooyt was het zoet der Lente aangenaamer,
Nog ‘t eerste groen tot ieders Nut bequaamer,
Als naa een strenge Vorst en Winter-tyd:
Zoo doet my God zijn gunst ook klaar beproeven,
Als ik die naa vervaernis en bedroeven,
Geniet, en daar mijn hert door vind verblijdt.
| |
[pagina 42]
| |
2.
Wat is Gods weg vol wysheid en vol goedheid!
Zijn slaagen gaan gepaart met nut en zoetheid.
Mijn ziel! verwondert, wenscht Iehovaas eer,
Met lof-gezang vol yver te gewaagen,
Hoewel ik nooyt ten vollen op kan draagen,
‘t Geen toekomt aan dien nooyt volpreezen Heer!
3.
Hy zond lang koude, ‘t scheen voor elk een oordeel,
En ‘t was het ook, maar ‘t gaf daar na meer voordeel;
De vlieg en rups, die op der boomen top
Zig zet om knop en bloessem te verderven,
Weerhield de koud’, al ‘t ongediert moest sterven,
De vrugt quam laat, maar ging te wisser op.
4.
Kon koude al het ongediert verjaagen,
En dus de opkomst van ‘t onkruid vertraagen?
Zo was m’ook nut de winter van mijn geest.
Verleiding, die van buiten kan beschaaden,
En lust, die my van binnen kon verraaden,
Verstierf: ‘t fenyn als medicyn geneest.
5.
Gods ingehouden gunst quam my ontdekken,
Dat eigen licht en kragt niet kon verstrekken
Tot moed of raad, waar door mijn ziele leert,
Dat ik niets heb, of ‘t is van hem ontfangen,
Dies past het my van hem slegts af te hangen,
Mijn zielen-oog blijv dan tot hem gekeert.
Besluit.
De tijd’ zal tog gewis ten laatsten eens genaaken,
| |
[pagina 43]
| |
Dat hy een einde zal van mijn ziels-winter maaken,
Dan spruit mijn loof en groen, dan komt mijn bloessem uit,
Dan mag ik op zijn tijd bequaame vrugten hoopen,
Standvastig en volmoed, op zijne weegen loopen,
Daar my geen hinderpaal, nog traagheid, stremt of stuit.
|
|