Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Op de voorgaande wyze.1.
De Lente-tyd is reeds verscheenen,
Dog ‘s winters koud nog niet verdweenen,
Het veld blijft dor: den Bouwman vreest,
Zeer weinig, geen, of laate vrugten,
De stad raakt neeringloos, het zugten
Der armen, maakt elks hert bedeest.
2.
Men hoort de Maertse buijen raazen
Op ‘t jong geboomt’, de winden blaazen,
Haar bloessem, knop en blad verstuift
Der zonnen-glans kan niet doorbreeken,
Haar gloed blijft agter wolken steeken,
Dat nagt-gordijn zig daar voor schuift.
3.
Zoo schijnt zug ook mijn ziel te vinden,
Bestormt door felle Noorde winden,
Ik wagt naa ‘t licht, na gloed en kragt
Van mijne Zon, maar laas! haar toeven
Duurt lang, dat doet mijn geest bedroeven,
Die als verstyft en dor versmagt.
4.
Ga naar voetnootaWaar zijn Heer! die voorleed’ne maanden?
Doe gy uw weegen voor my baanden,
Doe ik mijn voet in boter wies,
Als op mijn tent uw lamp quam schijnen,
En dee mijn ‘s Vyands damp verdwijnen,
| |
[pagina 40]
| |
Maar nu beklaag ik dat verlies.
5.
Hoe hebt gy u zoo lang onttrokken,
Hoe blijft mijn ziel zo zeer verschrokken,
Ik derv’ uw lieflijk zielen-licht,
Zoo lang, dat ik moet scheemer-oogen,
En uit voel teeren mijn vermogen,
En neerzijg’ onder schulds gewigt.
6.
Onvrugtbaarheid mijn moed doet zinken,
Den vyand, die steeds op mijn hinken
Agt neemt, wordt stout, zo draa ik swikk,
En snaauwt my toe, waar is uw leven?
Uw God, uw hulp, en heil gebleeven?
O ziels verdriet! en herten-schrik!
Ruste.
7.
Is dan myn smert niet meer uw smerte?
Of gaat dien hoon u niet aan ‘t herte?
Of deert u niet die schamp’re blaam?
Kan dat uw trouwe gunst gedoogen?
Waar is uw min en hoogst vermoogen?
Ey! wreek die smaad eens van uw naam.
8.
Belach en demp mijn ‘s vyands laagen,
Doet hem zijn schimp en trots beklaagen,
Verdrijv der zielen winter-tyd,
Maak eens een lieffelijke lente,
Uw licht schijn weder op mijn tente.
Tot uwen roem, en ‘s vyands spijt.
9.
Word ik van ‘s wérelds haat besprongen,
Door wind van leugen-blaazers tongen,
Of door den Satan fel bestormt,
Laat haar geraas my nooyt doen schroomen,
Laat zelfs daar door zijn weggenoomen
Dat ziel beschaadigent gewormt.
| |
[pagina 41]
| |
10.
‘t Ondier, zelfs-min en lofs bedoelen,
Hoogmoedig en onrustig woelen,
Dat heimlyk zondig’ lusts gekriel,
Dat stam en wortel af wil knaagen,
Dat vrugt nog bloessem kan verdraagen,
In uw gunst door dien wind verniel.
11.
Besnoey mijn weelderige telgen,
Die wijd verspreid het zap inswelgen,
Dat voedzel aan de vrugt toeschikt;
Doet my mijn geest en kragt vergaaren,
En die slegts tot uw lof bewaaren,
Dat’s al het zoet dat my verquikt.
12.
Dan zoud mijn geest van vreugd opryzen,
Dan lust mijn mond uw Naam te pryzen,
Wanneer my ‘s Geestes licht doet zien;
Het goed, van u aan my geschonken,
Dat doet mijn ziel in min ontvonken,
En ‘t lichhaam u ten dienst aanbien.
|
|