Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Wijze: Psal. 23.1.
Weldaadig Heer! Fontein der goede gaaven!
Wiens goedheid sterkt, wiens vriendlykheid wil laaven,
Door spys en drank, al ‘t schepsel in zijn nooden,
Die ‘t menschdom hebt tot voedzel aangebooden,
Het koorn, en most, en al d’onnos’le dieren,
Die op der aard in lucht en water swieren.
2.
Die in uw Zoon, als Erf-Heer van de Aarde,
Van ‘s werelds eind, een eigen volk vergaarde,
Die gy in hem ‘t verlooren regt wildt geeven,
Om in ‘t genot en vry-gebruik te leeven,
Van ‘t gantsch Heel-al, als ‘t maar is tot uw eere,
Wijl d’aarde en haar volheid hoort dien Heere.
3.
Hoe onverdient hebt gy ons nu verzaadigt,
Met welk een vrye gunst, ons weer beg’naadigt;
Wy hebben nu gegeeten en gedronken,
‘t Geen gy ter nood en lust, ons had geschonken,
In vreede, en in ongestoorde vryheid,
In liefde, en genoechhelijke blyheid.
4.
Ag! zag nu elk van ons nog dierder schatten,
En mogt uw Geestes licht ons doen bevatten,
Wat goed gy onze ziel deed weedervaaren,
Wat heilrijk woord gy ons quaamt t’oopenbaaren,
Wat spys en drank, die niet en kan verderven,
Maar zijn genieters hoedt voor ‘t eeuwig sterven.
| |
[pagina 25]
| |
5.
Zoo ons dat is gegeeven, in ‘t aenschouwen
Dier goedheid, wenschen wy uw lof t’ontvouwen,
Hoe wel, zy is zoo groot, en ongemeeten,
Dat wy desselfs getal geenszins en weeten;
Ons eindige verstand, en swakke poogen,
Kan nooyt genoeg uw naam en roem verhoogen.
6.
Hoe wonder wys, groot magtig, lief en goedig,
Verzorgt gy ons, ter nooddruft oovervloedig,
Uw gaaven, smaak en voedzel, ons toebragten,
Die smaak verquikt, dat voedzel sterkt de kragten;
Dies vinden wy ons lichhaam, zin en leeden,
Op nieuws bequaam, tot onze beezigheeden.
7.
Hoe lieflyk! hoe genaadenryk en heerlyk!
Hoe ziel-verrukkend, en op ‘t hoogst begeerlyk!
Hebt gy uw Zoon, aan ons mee willen deelen,
En door uw Geest, ons doen tot kind’ren teelen,
Uw licht en leeven, aan ons willen schenken,
Zoo dat ons zonde, dood, nog hel, kan krenken.
8.
Ag! mogen wy nu tot uw lof opzingen,
Wat kragt en blydschap wy van u ontfingen;
Ag! mogt nu al ‘t lichhaamelyk vermoogen,
Zo zin als leeden, al uw roem verhoogen;
Ag! dat ons oogmerk, ons verstand en wille,
Uw eer bedoel’, en daar haar kragt verspille.
9.
Ag! laat het u, ô Vader! niet mishaagen,
Dat boven all’ uw gunst wy u afvraagen,
Dien Geest, die zulks kan kragtig in ons werken,
Die met genade, zoo ons hert kan sterken,
Dat wy tot al wat gy gebiedt staan vaerdig,
En steeds uw naam verheffen, zoo lofwaerdig!
| |
[pagina 26]
| |
Om Iesus regt, wy u dat goed afsmeeken,
In hem all’ onze schuld ons niet toereeken,
Ook die ons in ‘t genot uws goeds bevlekte,
En u met dubbelt regt tot toorn verwekte,
Gedenk die niet, maar laat uw gunst neerdaalen,
Dan zullen wy der lippen vrugt betaalen.
|
|