Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 77.1.
Ga naar voetnoota">Eeuwig! onverandert Weezen!
Ga naar voetnootbNooyt genoeg in lof volpreesen,
Zelfs van ‘t volk dat reeds volmaakt,
In uw zuiv’re liefde blaakt,
Want uw magt, bestaan en blijven,
Mensch nog Engel kan beschrijven,
Wij die eindloos zijn, alzoo,
Waart en wort gy A en O.
2.
Mogt my eindig schepsel lukken,
In uw gunst zig neer te bukken,
Voor den voerbank van uw throon,
In het Kruis-bloed van uw Zoon,
Dat den toegang my bereidde:
Ag! dat my zijn Geest geleidde
Tot u; om mijn zielen-nood,
Uit te loozen in uw schoot.
3.
Mogt zijn Geest my zoo bequaamen,
Dat ik zulks naar ‘t rein betaamen,
| |
[pagina 27]
| |
Van uw Heiligheid volbragt,
In mijn swakheid, Iesus kragt
Zoo versterke, mijn vermoogen,
Zoo mijn ziel maak opgetoogen,
Dat het innige gezugt,
Dringen mag door wolk en lucht.
4.
Tot u kom ik smeekend vlieden,
Laat uw hand my hulpe bieden,
Op dat mijn gebed niet meer,
In mijn boezem weederkeer:
Wilt my uwe gunst toebrengen,
Anders moet mijn ziel verzengen,
Als een stoppel zonder duur,
Voor uw al verteerend vuur.
5.
Wee my! zoo gy met genaaden,
Niet bedekt mijn zonden-daaden,
Woord en denking, zoo besmet,
Zoo verschillig van uw wet;
Moest ik zelfs mijn schulds-straf boeten,
‘k Zoud uw toorn voor eeuwig moeten
En uw wraak Ga naar voetnootc(nooyt regt gevreest)
Draagen aan mijn lijf en geest.
I. Ruste.
6.
Want schoon ik u vond lankmoedig,
Dit voorleeden Iaar en goedig,
Ben met spijs en drank verquikt,
Vree en wooning m’ is beschikt,
Schoon ik vry en zuiver hoorden,
Dierbaar’ en ziels nutte woorden,
Schoon die nog niet zijn geweest,
Gansch ontbloot van kragt en Geest.
7.
Zoo moet ik mijn schuld tog klaagen,
| |
[pagina 28]
| |
‘k Heb te weinig vrugt gedraagen,
‘k Heb mijn lichhaam niet met vlijt,
U ten dienste toegewijt,
‘k Heb mijn kragten, zinnen, leeden,
Die ik moest voor u besteeden,
U ter eer niet toegebragt,
Dwars de stoff nu van mijn klagt.
8.
‘k Heb mijn geest niet opgeheeven,
Om voor, en in u te leeven,
Eigen-zoeking, lof en lust,
Daar in heb ik vaak berust.
Ag! mijn wil was t’onverschillig,
Nu te traag, en dan t’onwillig,
Op uw eisch, Ga naar voetnootdgeev’ my uw hert
Dat ‘s de ziel nu van mijn smert.
9.
Ga naar voetnooteTyden die ik uit moest koopen,
Zijn helaas! voorby geloopen,
‘t Iaar vloog onweerroep’lijk heen,
Dat baart my nu droef geween,
Dat ik in mijn traage sluimer,
Wierd een dierb’re tijds-verzuimer,
Want, mijn hert zegt met verwijt,
Nooyt komt weêr versleeten tyd!
10.
Dies komt sig mijn ziele buigen,
U ô God! kom ik betuigen,
Met een diep verslaagen geest,
Die uw regt, en hoogheid, vreest,
Dat ontelb’re zonden-smetten,
My dan moed en kragt ontzetten,
‘s Menschen steun beswijk en swigt,
Treedt gy met my in ‘t gerigt.
11.
Dog in Iesus bloed ik vlugte,
| |
[pagina 29]
| |
En op zijn voorbeed ik zugte,
Tot u om genaê, geen regt,
Toon ontferming aan uw knegt;
Doet uw Geest mijn ziel verkonden,
Dat all mijne vuile zonden,
En mijn schulden veel en groot,
Zijn verzoent in Christus doodt.
II. Ruste.
12.
Wilt dit nieuwe Iaar, my geeven,
Een vernieuwt verwakkert leeven,
Dat uw glans van booven daal,
En uw Geest my gansch bestraal;
My ontdek, en oopenbaare,
Aan my zelv’, dat ik ervaare,
Wat in my is, dat niet net
Is gereegelt naar uw Wet.
13.
Komt dat licht my dan t’ontdekken,
d’Ouden Adams aart en vlekken,
Laat hem door uws Geestes kragt,
Zijn den dood-steek toe gebragt!
‘t Hert geneigt my aan te raaden,
Tot zijn oude kromme paaden,
Wils bevlekking, lusts gekriel,
Hy vernietig en verniel’.
14.
Toont my ‘t licht, verdorventheeden,
In mijn zinnen, en mijn Ga naar voetnootfleeden
Werkzaam, welkers kragt aanwoed
Tegens het vernieuwt gemoed,
En uw wet, daar in geschreven,
Laat die kragt van ‘t vleesch, verdreeven
Zijn, gekruist, en overheert,
Ia geheel als uitgeteert.
15.
Ag! verbreek door uw vermoogen,
| |
[pagina 30]
| |
In my ‘t zondig zelfs beoogen,
Dat alleen zig zelfs behaagt,
Dat maar eigen lof naar jaagt,
Eigen kragt, of waan van sterkte,
Eigen drift, die ‘t quaad nooyt merkte,
Al ‘t oud eigen, dat nog woont
In my, zy door u onthroont.
16.
Zie ik door de klaare straalen,
Van dat licht mijn brein nog dwaalen,
En nog veel onweetentheid,
Oover mijn verstand gespreidt,
Hy verdrijv dat neevlig duister,
Door des waarheids kragt en luister,
Dwaal-zugt onder wysheids waan,
Doe hy uit mijn ziel vergaan.
|