Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijGeestelyk Morgen-Gezang van een waar Geloovige.Waar door dezelve, in ‘t beschouwen van Gods goedheid, vertoont in ‘t aanbreeken van den natuurlyken dag,met een wordt opgeleidt tot erkentenisse van ‘t geene God aan zyne ziele heeft gedaan, wanneer hy heeft doen voorbygaan,de nagt van onweetentheid, zonde, en verschrikkinge: en hem uit de duisternisse heeft getrokken tot zyn wonderbaarlyk licht. | |
Wijze: Psal. 2.1.
Daar vlugt de swarte nagt, de daageraadt,
De voorboo van de zon, vertoont zijn straalen,
Terwijl die Ga naar voetnootaBruîgom, uit zijn kaamer gaat,
En doet zijn glansrijk licht, op d’aarde daalen,
Dat doet zo mensch als vee, dien Schepper looven,
Wiens wysheid, magt, en gunst, ‘t Heel-al regeert:
| |
[pagina 10]
| |
Dat voert het hert van ‘t Heilig volk naar booven;
Op dat het ‘s Scheppers min, en goedheid eert.
2.
O God! wat was het, dat gy deezen nagt
Uit lout’re liefde, my door uwe vleug’len
Bedekte? dat my niets is toegebragt,
Tot leedt; maar dat uw Almagt deedt beteug’len,
Al ‘t dreigen, al ‘t geweld, en magt, der boozen.
Ik ben gezond, en vreedzaam opgestaan,
De slaap kon mijn vermoeyde kragt verpoozen,
Dies ik verquikt ben, nu die is gedaan.
3.
Maar laas, die gunst was op zig zelfs gering,
Indien uw gunst mijn ziel niet meer begaafde,
Zo liep ik nog met oogen blindeling,
En in mijn drift, ik het verderf naardraafde;
Doe ik de eerste maal, met ‘s lichhaams oogen,
Aenschouwde het natuurlijk zonne-licht,
Was mijn verstand verblind, verkeert mijn poogen,
Ga naar voetnootbIk was gebooren, als een zondig wigt.
4.
Ik bleef Ga naar voetnootcverduistert, in onweetentheid,
Zo lang ik nog in die natuurstaat leefde,
Mijn aandagt en verstand, niet opgeleidt,
Tot hooger goed, in ‘t zienelijk’ maar sweefde:
Mijn zinnen stonden pal op het beschouwen
Van wijsheid, die mijn ziel geen nut en dee,
Van goed’ren, welke die daar op vertrouwen,
Niets ooverlaaten dan een eeuwig wee!
5.
Mijn Ga naar voetnootdwil verdraayt, geen ander goed verkoos
Dan het verblind verstand my aan kon wijzen,
Mijn handel wierd by trappen goddeloos,
In alles, wat de lust my aan quam pryzen,
Gereed en vaerdig; ja het oordeel dwaalde
| |
[pagina 11]
| |
Of helde naar geneegentheid en drijft,
En schoon ‘t geweetens licht niet gansch en faalde,
Wierd tog het quaad niet regt van ‘t goed geschift.
6.
Doe Ga naar voetnootewist ik niet, waar heen mijn ziele liep,
Ik was als een die Ga naar voetnootfmidden in de baaren,
Der holle waat’ren, op een masttop sliep,
Geen schrik of oordel, scheen my te bedaaren,
Ik was gevangen, in de duistre strikken
Des Satans; dog in sulk een donkren nagt,
Liet gy mijn ziele niet geheel verstikken,
Maar hebt uw glinst’rend licht my toegebragt.
I. Ruste.
7.
Het licht der Ga naar voetnootgwet, der zonden kennis wrogt,
En deed voor eerst, mijn blind gemoed ontwaaken,
Ik zag me zelfs by ‘t licht, als een gedrogt,
Vol schuld, waar op uw toorn altoos mogt blaaken;
Ik zag my naaken uw gedreigde vloeken,
Ik merkte d’onmagt, en ‘t verlooren heil,
Dog wat ik zag, ik kon my niet verkloeken,
Tot u te gaan, die toegang was te steil.
8.
Een ander licht, verscheen aan ‘s Hemels boog,
Zoo schoon en aangenaam, zo klaar en heerlijk,
Zoo goed en zuiver, voor mijn zielen-oog,
Zoo hert-verrukkend’, en alleen begeerlijk
Dat al de glans der ondermaanelingen,
Hier door verdween, in eenen oogenslag;
Al ‘s werelds fraajigheid, en dierb’re dingen,
Vervloogen als de nagt doet voor den dag.
9.
Het was het schoon, en lieflijk Ga naar voetnoothaangezicht,
Van Iesus, daar gy al uw heerlijkheeden,
Op ‘t klaarst in toont, en geestlijk door verlicht,
| |
[pagina 12]
| |
De zielen van zijn uitverkooren leeden,
Zo haast ik zag die aangenaame straalen,
Zag ik in hem, in wien uw volheid woont,
Uw heiligheid, en uw genaade praalen,
En op het reinst, en lieffelijkst vertoont.
10.
Wanneer ik zulk een Ga naar voetnooti.dierbaar licht vernam,
Omhelsd’ ik dat, en kreeg dus licht en vryheid,
Mijn hert ontstak in zuivre minnevlam,
Begeerig naar uw gunst, en uw nabyheid;
My dagt, door Ga naar voetnootkhem kon ik tot u ghenaaken,
Al schoon gy woont in ‘t Ga naar voetnootlongenaakbaar licht,
In uw gemeenschap wild ik my vermaaken,
En doen met blijdschap ‘t geen ik was verplicht.
11.
O! allerheuchhelijkst’, en schoonste dag!
Wanneer ik eerst dat heerlijk licht beschouwde,
En ik voor my een grond van hoope zag,
Waar op ik, in geloove vast vertrouwde,
Dat ik, als ik maar steeds uw licht beooge;
Dewijl dat licht tog is met kragt gepaart,
Van Ga naar voetnootmdeugd tot deugd, en trap tot trap, om hooge,
Opklimmen zoud, en rijzen hemelwaaert.
12.
O Heer! als ik maar door uws Geestes-straal
Aanschouw! wat uwe gunst my heeft gheschonken,
Ik word als eygelicht, naar ‘s Hemels Zaal,
En voel mijn ziel in liefdens-gloed ontvonken,
Ik zie dan in my licht, jaa kragt, en leeven:
Als gy dat door uw Geest my doet verstaan,
Mijn blindheid, smet, en schrik, is dan verdreeven,
Die naare nagt is van mijn ziel vergaan.
II. Ruste.
13.
Wat moest ik dan gelijk Ga naar voetnootneen kind van ‘t licht
| |
[pagina 13]
| |
Uw glans afstraalen doen in al mijn handel?
En toonen dat ik voor uw aangezicht,
Opregtelijk, en onberisp’lijk wandel?
Wat moest mijn ernst kloekmoedig zijn en vuurig,
Wat moest ik loopen op des leevens baan?
En volgen u volstandig, en geduurig,
Om naar uw Ga naar voetnootoschijnent licht steeds voort te gaan.
14.
Hoe paste ‘t my, in ‘t Ga naar voetnootpkrom verdraayt geslagt,
In welkers midden ik als nog moet woonen,
Op al mijn daaden naauw te geeven agt,
Om als een licht my onder hen te toonen,
Ik moeste zijn met Ga naar voetnootqdeugds-cieraad beperelt,
En doen uw beeld, zoo in my blinken uit,
Dat ik daar door de onbezonnen wereldt,
Veroordeel, of in hun verkeertheid stuit.
15.
Maar, Heer! als ik my zelve wel beschouw,
En by uw licht, mijn licht en kragt wil weegen,
Niets vind ik in my, daar ik op vertrouw,
Om dit groot werk te doen, maar staa verleegen,
Zo gy my niet versterkt all’ oogenblikken,
En door uw Geest op nieuws geeft licht, en kragt,
In ‘t duyster struikel ik, mijn voeten swikken,
En wijken uit, want in my is geen magt.
16.
O God! hoe goed is ‘t dan, dat uwen Zoon,
Dien Ga naar voetnootvversschen leevens weg, zoo ruim liet oopen,
Waar langs uw volk, mogt vroolijk tot uw throon,
Met al de nood van hunne ziele loopen,
Om zijn rantzoen, wilt al mijn schulden dekken,
Wisch uit mijn smetten, in zijn dierbaar bloed,
Wilt mijn vrymoedigheid my nooyt onttrekken,
Uw vreed en gunst wijk nooyt van mijn gemoed.
| |
[pagina 14]
| |
17.
In mijne swakheid, toon my zijn genaê
Genoegzaam, om mijn ziele t’onderschraagen,
Op dat ik vroolijk, in uw weegen gaa,
En oovervloedig u mag vrugten draagen.
Hier toe beveelt mijn geest zig in uw handen,
En vaert tot u in zucht en beed om hoog,
Tot gy die in uw licht zult aan doen landen,
Daar zy u zal aanschouwen, oog aan oog.
|