Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Ps. 130. Of: Ik dank u lieve Heere.1.
God! wiens alziende Ga naar voetnootaoogen,
Doorloopen ‘s werelds rond,
Die door uw sterck vermoogen,
Verandert tijd en stond,
Ga naar voetnootbO Hoeder! groot van kragten,
Die zonder sluim’ren waakt,
De daagen en de nagten,
Hebt gy alleen gemaakt.
2.
Uw vleug’len op uitstrekte,
Met liefde en genaad
Gy my dees nagt bedekte,
Voor ongemaken schaad,
Dat my geen angst, nog schrikken,
Geen krankheid, nog elend,
Op ‘t bedde dee verstikken,
Heeft uw gunst afgewend,
3.
Dat geene watervloeden,
Dat ook geen vuur, of vlam;
Welks magt zo fel kan woeden,
My schielijk ooverquam,
| |
[pagina 6]
| |
Was, om dat gy de stroomen,
En vlammen, door uw kragt,
Beliefde in te toomen,
In dees’ voorleeden nagt.
4.
Ik ruste onbekommert,
Voor Satans magt of kunst,
Dewijl ik wierd belommert,
Gantsch veilig door uw gunst,
In Christus my beweezen,
Dien grooten Zielen-borg,
Dies sliep ik zonder vreezen,
En leid’ af all mijn zorg.
5.
Mijn lichhaam, door ‘t betragten
Van ‘t noodig werk, vermoeyt,
Kreeg door de nagtrust kragten,
Wierd door den slaap besproeyt,
Mijn zinnen en mijn leeden
Geworden fris en sterk,
Bequaam zijn, te besteeden
Tot mijner handen werk.
6.
Dat moet my oovertuigen,
Hoe zeer ik ben verpligt,
My u ten dienst te buigen,
Te wandelen in ‘t licht,
Om hand, voet, tong, en oogen,
Mijn oogmerk, en begeer,
Mijn ziels en lijfs vermoogen,
Te off’ren u ter eer.
I. Ruste.
7.
O God! als ik daar neeven,
Beschouw het zielen-heil,
Dat hy my hebt gegeeven,
Zo heeft het maat nog peil;
| |
[pagina 7]
| |
Gewis de aardsche goedheit,
Was voor u te gering,
Uw liefde was vol zoetheid,
En schonk my alle ding.
8.
Gy had my uitverkooren,
In uw besluit en raadt,
Eer ik nog was gebooren,
Tot uwen eeren-staat,
In Christus den beminden,
Om wien gy alles schept,
‘t Geen zig straks daar deedt vinden,
Zo draa als gy het riept.
9.
Mijn aller eerste Vader,
In ‘s werelds morgenstond,
Uw licht en kragt, te gaader,
Verloor, en wierd gewondt
Ter dood; dus zonder luister
Bragt hy al ‘t menschdom voort,
Dies zijn zy blind en duister,
En onrein van geboort.
10.
Uw Zoon, het licht en leeven
Des werelds, wild’ niet zien,
Dat al ‘t menschdom zoud sneeven,
Dies quam hy zig aanbien:
Hy heeft den vloek gedraagen,
En heeft volbragt uw wet,
En naar uw welbehaagen,
‘t Geliefde volk geredt.
11.
Zijn Euangely waarheid,
Heeft hy geoopenbaart,
Die Goddelijke klaarheid,
Met ‘s Geestes kragt gepaart.
| |
[pagina 8]
| |
Het licht zijn volk bestraalde,
Zijn Geest bragt hen tot een,
Welks licht en kragt ook daalde,
En in mijn ziels-nagt scheen.
12.
Dat licht, was aan mijn oogen,
Zoo dierbaar, schoon en goed,
Zoo kragtig van vermoogen,
Het keerde mijn gemoed,
Van ‘s schepsels glans, welks luister,
Door ‘s Geestes onderrigt,
Wierd walgelijk; en duister
Was ‘t voor mijn ziels gezicht.
II. Ruste.
13.
Wat is uw goedheid heerlijk!
Uw liefde en uw magt,
Ontzachlyk, en begeerlyk!
Ag! wierd mijn zielen-kragt,
Al mijn verstand en zinnen,
Maar staadig aangezet,
Om u opregt te minnen,
Te leeven naar uw Wet.
14.
Laat al het licht en leeven,
Dat ik van u ontfing,
My doen naar booven sweeven:
Geev dat ik alle ding,
Dat my van u kan scheiden,
Al ‘t zienelijk vermaak,
Al ‘t zondige verleiden,
Verlaate en verzaak.
15.
Laat my niet van u dwaalen,
Voor zonden my bewaar,
Gun dat ik ‘s Geestes straalen,
En kragt altijd ervaar;
| |
[pagina 9]
| |
Op dat ik zonder smetten,
En werken van der nagt,
Volbrengen mag uw wetten,
En uwen wil betragt.
16.
Mijn werk dees dag wilt zeeg’nen,
Om daar van te bestaan,
Geen ramp laat my bejeeg’nen,
Laat m’in uw gunst voortgaan,
Op dat ik my geneere,
Opregtelijk en kloek;
Dat ik niets dan uw eere,
Maar nooyt de mijne zoek.
|