De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1
(1834)–W. Oudshoff– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
2.Al zingend valt ons alles ligt,
En 't werk vliegt van de hand,
Daar sombre geemlijkheid dra zwicht,
Waar scherts de snaren spant.
Natuur, opdat men vrolijk zong,
Deelde ook haar gaven uit:
Blies de adem ons in horst en long,
En vormde 't klank geluid.
| |
3.Ook 't kleinste vogeltje in het woud,
Zoodra de nacht ons vliedt,
En 't zonlicht rijst in gloeijend goud,
Kweelt meê zijn morgenlied.
Hij kweelt en neuriet heel den dag,
En slaapt des nachts niet lang,
Opdat ons langer streelen mag
Zijn kunsteloos gezang.
| |
4.Hoe lieflijk klinkt zijn liedje in 't oor,
Wijl 't schuldloos is en rein;
Dus, broeders (zusters) geef die les gehoor:
Uw lied moet schuldloos zijn.
Alleen wat eerbaar is en regt,
Worde in 't gezang ontdekt;
Daar wal de mond onzeedlijks zegt,
Met schuld het hart bevlekt.
|
|