| |
XXI. De dood kiest voor Tobias partij.
Eenmaal op zijn kamer, bleek er geen aanleiding meer te wezen om zich zoo koortsachtig te haasten. Integendeel. Er was nog tijd in overvloed. Tobias vond dan ook spoedig zijn zelfbeheersching terug, te meer, waar hij - zonder van zijn kant aan iets bepaalds gedacht te hebben - toch reeds ongeveer meende te weten, hoe zich de gang van zaken verder zou ontwikkelen. Geheel buiten zijn toedoen dus werd hem hier blijkbaar een soort van gedragslijn voorgeschreven en al ging Tobias thans ook naar de kleerkast om de oude ulster te voorschijn te halen, die hij sedert zijn verloving niet meer gedragen had, zoo had hij toch met de beste wil niet kunnen zeggen, of dat even te voren wel zijn bedoeling was geweest.
Trouwens, waarom had hij bij het thuiskomen dadelijk zijn jas en hoed op de kapstok in den gang gehangen - voor de juffrouw het sein, dat zij niet storen mocht - terwijl hij anders, niets te verwachten hebbende, zòò van de straat zijn kamers binnenstapte? Omdat een alibi desnoods nog niet zoo gek zou wezen... Ondanks zichzelf moest Tobias glimlachen, maar de ulster op de sofa werpend, fronste hij schier zonder overgang zijn zware wenkbrauwen bedenkelijk. In hetzelfde oogenblik schoot het hem te binnen, dat er nog ergens een zwarte flambart moest wezen, waarmede hij voor jaren een gemaskerd bal onveilig had gemaakt en nog bezig naar het ding te zoe- | |
| |
ken kwam hem een dik soort wandelstok tusschen de vingers, met een riempje eraan voor de pols, waarmede hij als student menig burger hoogst onaangename herinneringen aan een kort meeningsverschil bezorgd had.
Meer uit ergernis dat hij de flambart niet dadelijk kon vinden, wierp Tobias den stok naast de ulster op de sofa en rustte daarna niet, voordat hij in een stoffigen hoek ook het slappe hoofddeksel gevonden had. Maar nu leek ook een laatste hartversterking wel verdiend. Tobias nam met het volle glas aan zijn lessenaar plaats. Zoodra dus de juffrouw op den gang kwam, moest zij de overtuiging krijgen, dat er bezoek was. Wel, kijk eens aan! En voor den tijd, dat zijn eigen hoed en zijn eigen jas daar nog op den kapstok hingen, zou de juffrouw op haar discrete manier, er ook een eed op durven te doen, dat haar heer en meester rustig thuis gebleven was. Dat klopte dus alles reeds. Dat was, behoedzaam terugkeerend, onwederlegbaar een alibi. Maar waarom al deze voorzorgsmaatregelen? Waartoe, bijvoorbeeld, die vermomming?
Vermomming? In een enkele teug dronk Tobias zijn glas uit en schonk zich werktuigelijk weder in. Inderdaad, het viel niet langer te loochenen, dat hier iets dergelijks in het spel was. Watblief? Het ging nog enkel om zijn eigen bestwil? Aha! Want zoodra de ander, in zijn laatste verwachtingen teleurgesteld, met een sprong over de heg... Nu ja, natuurlijk, met de mogelijkheid van een zelfmoord was in dit geval rekenschap te houden. Zeer zeker, en dan was het voor iemand, die toevallig van deze wanhoopsdaad getuige was en er even toevallig door gebaat werd, toch uiterst raadzaam zoo mogelijk nog spoorloozer te verdwijnen dan hij reeds gekomen was. Al
| |
| |
was het ook maar, om, zoo kort voor het huwelijk, onaangename opspraak te vermijden. Want iedereen, de politie in de eerste plaats, zou het de meest natuurlijke zaak ter wereld vinden, dat de afperser, geen uitweg meer ziende, de hand aan zich zelf geslagen had.
Met een ruk kwam Tobias overeind. Wat werd daar beweerd? Men rekende er dus mede, dat de ander, ook voor die laatste reis, vrijwillig het initiatief zou kunnen nemen? Maar, goede hemel. Dat opende weder geheel nieuwe perspectieven. Want eenmaal, zonder eenig teeken van uiterlijk geweld, levenloos uit die vaart gehaald...
Ten slotte begon het geval toch een eigen physionomie te vertoonen. Want zòò naief was Tobias óók weer niet, dat er nog een vreemde stem toe noodig bleek, om hem aan het verstand te brengen, waarom nu juist die dikke wandelstok, met de groote flaphoed en de oude ulster, tot de equipementsstukken voor de afgesproken samenkomst behoorden. Hoogstens zou er dus gevraagd kunnen worden, of Tobias nog over die slagvaardigheid beschikte, waarvoor hij als student een zekere reputatie had genoten.
Een goed aangebrachte klap, achter in den nek bijvoorbeeld, deed den tegenstander bezinningsloos ter aarde zinken, zonder dat hij er voor de rest bijzondere last van kreeg. Een korte por in de hartstreek dwong hem, met wijd opengespalkte mond, minuten lang tevergeefs naar adem te snakken. Ja, eenmaal zelfs had Tobias zoo een hollend paard in ontvangst genomen, dat, na een behendigen slag midden op het voorhoofd, zonder boe of ba in elkander was gezakt, zoodat iedereen geloofde, dat het den geest gaf. Nog voor de eigenaar zich kwam melden, stond het dier reeds goed en wel op zijn pooten, zonder
| |
| |
een schram of een buil, of eenig ander uiterlijk teeken, dat er van te voren iets mede gebeurd was. Maar dat was dan ook een zeer bijzondere prestatie geweest. En waartoe dergelijke oude herinneringen op te rakelen? Het werd trouwens de hoogste tijd zich op stap te begeven...
Tobias belde de juffrouw en op haar bescheiden kloppen opende hij de deur op een kier, na zich overtuigd te hebben, dat van den gang af de kleedingstukken op de sofa niet te zien waren. ‘Een glas water’ fluisterde hij, met een veelzeggende hoofdbeweging naar de kamer ‘uit de leiding, als het u belieft, zoo koud als het maar kan’. De juffrouw begreep onmiddellijk en was na eenige oogenblikken met het gevraagde terug. Dankend nam Tobias het glas van haar over en voegde er met gedempte stem het dringende verzoek aan toe om de eerste uren nog stiller dan gewoonlijk te blijven. Vooral niet op den gang heen en weer te loopen. De juffrouw knikte deelnemend en wees daarbij op haar eigen kamerdeur om te kennen te geven, dat zij in het huis niets meer te doen had. Uitmuntend!
Na de deur onhoorbaar gesloten te hebben, nam Tobias gretig een teug van het koude water, schonk zich daarna een laatste hartversterking in en begon zich voor het zoo kort op handen zijnde onderhoud te verkleeden. Hij verwiselde zijn lakschoenen voor een paar kaal geloopen bruine laarzen, sloeg de randen van zijn broek om, drukte de groote flambart diep in de oogen, wikkelde zich zorgvuldig in de ruige ulster, waarvan hij - op de spiegel toetredend - de groote kraag omhoog sloeg en zoo, schuinweg op de knuppelachtige wandelstok geleund, waarvan het polsriempje iets te nauw geworden was,
| |
| |
overtuigde hem de eerste aanblik, dat hij zoo goed als onherkenbaar was. Dat was meer dan een vermomming! Vooral de afgedragen bruine schoenen pasten uitmuntend bij de verloopen verschijning. Van den heer Termaete was eenvoudig niets meer overgebleven.
Van plan om heen te gaan, ontwaarde Tobias nog in het laatste oogenblik een briefje op zijn lessenaar, dat hem tijdens de voorbereidingen voor de samenkomst niet opgevallen was. Maar goede hemel, dat was een aller-aardigste verrassing. Pas op, die maakte nog carrière. Wel, kijk eens aan: Coenraad Albert Kok, Architect. Irma Leonore van der Linden. Aha, en dààrom had de juffrouw deze kennisgeving zoo'n uiterst bescheiden plaatsje gegeven, dat zij Tobias wel ontgaan moest. Want al was de verhouding tusschen die beiden ook uitstekend, zòò iets werd Irma toch niet van harte gegund. Tobias legde de verloving te zijnen gunste uit, had hij toch door zijn wijze lessen niet onbelangrijk bijgedragen aan het jonge geluk. Neen, beslist, dat kon geen slecht voorteeken zijn.
Tobias draaide het licht uit. Na nog even in het donker gewacht te hebben, of ook alles stil bleef, opende en sloot hij de kamerdeur onhoorbaar en, den gang betredend, begon hij het huis op zijn teenen te verlaten. Aai, maar verduiveld, zoo decoratief als die bruine schoenen dan ook mochten werken, dat zij, afgedragen als zij waren, ook nog zouden kraken, daar had hij wel het allerminst op gerekend. Daarbij het fijne gehoor van de juffrouw. Het klamme zweet brak Tobias uit de slapen, terwijl hij roerloos wachtte, of zij soms onraad bespeurde.
Zulk sluipen en gluipen bleek toch Tobias' specialiteit niet. In den gang bleef het hoorbaar stil. Wanneer men,
| |
| |
in plaats van zoo hoog op de teenen, eens gewoon weg verder liep? Tot zijn eigen verwondering had zich Tobias reeds alsof er niets van belang aan de hand was, naar de huisdeur begeven, die hij, zij het dan behoedzaam, maar zonder buitengewone voorzichtigheid opende en sloot, en even later bevond hij zich op straat, waar het zachte voorjaar een even malsche als doordringende regen deed nedergaan.
Beter kon het niet. Er waren nagenoeg geen menschen onderweg, hetgeen Tobias echter niet belette bij voorkeur de stilste zijstraten te volgen. Pas toen hij de eigenlijke stad achter zich had, sprong hij op een door arbeiders dicht bezette tram. Het liefste was hij tot de hoeve te voet gegaan, maar daartoe bleef hem reeds geen tijd genoeg meer en bovendien behoefde hij in deze fabrieksbuurten niet bevreesd te zijn, kennissen te ontmoeten. Temidden van het gedrang op het achterperron, de kraag van zijn ulster hoog opgeslagen, de flambart diep in de oogen, voelde hij zich volkomen zeker. Het verwonderde hem enkel nog, hoe hij daareven op zijn kamers, had kunnen gelooven de plaats van afspraak te voet nog tijdig te zullen bereiken. Het traject scheen geen einde te willen nemen. Kade volgde op kade, na drukke kruispunten kwamen opnieuw lange doodsche straten. Daarbij stopte de tram onophoudelijk. Wanneer dat zoo verder ging, zou hij nog te laat wezen.
Vol ongeduld omklemde Tobias de dikke wandelstok met nog strafferen greep. Voor een oogenblik kwamen hem zijn aanstaand huwelijk, Kitty, zijn schoonzuster en zwager, in de gedachten. Zijn gelaat versomberde nog meer. Niets van hetgeen daar in de stad was achtergeble- | |
| |
ven, had met hetgeen thans ging gebeuren ook slechts het geringste uit te staan. Voorloopig bestond dat alles eenvoudig niet meer en kwam pas weer aan de beurt, zoodra het andere goed en wel achter den rug was. ‘Na afloop’ stond hij weder gaarne ter beschikking, maar voor het oogenblik leek het toch maar beter Tobias geheel alleen zijn gang te laten gaan. En hem vooral niet af te leiden! Want zoo op eigen vuist aan het werk, moest hij bovendien danig op zijn hoede zijn. Om te beginnen leek het al dadelijk veel voorzichtiger - al werd het daardoor misschien wat later - uit te stappen terwijl de tram nog overvuld was.
Tobias stond reeds op straat en het toeval bleek hem wederom gunstig. Wanneer hij van hier zijn weg dwars door een tegenover liggend plantsoen nam, werd daarmede een groot stuk afgesneden en zou hij dus toch nog vrijwel op tijd komen. Maar dan moest hij dubbel op zijn hoede wezen. Want in het donkere park huisde allerhand gespuis. Daar werd van overheidswege een soort openlucht-bordeel geduld en het leek niet raadzaam er ongewapend...
Nog voor Tobias naar zijn achterzak kon tasten, schoot het hem te binnen zich voor het dejeuneetje bij de Cubanen van zijn revolver ontdaan en vergeten te hebben het ding weder uit zijn lessenaar te nemen. Dat was natuurlijk heel vervelend, maar wanneer Tobias, na deze ontdekking, ook een wijle besluiteloos voor den toegang tot het park heen en weer bleef gaan, dan gebeurde dat toch niet uit vrees om zijn weg er door te nemen. Want ten eerste bezat hij in den wandelstok nog een geducht wapen en dan, het ontbreken van die browning beteeken- | |
| |
de heelemaal niets tegen die andere enorme vergeetachtigheid!
Want hoe was dat nu, in godesnaam, mogelijk, zich zonder een cent in de zak naar een dergelijke samenkomst te begeven! Daar had je het al, er was nauwelijks genoeg in zijn portefeuille om zich na afloop een auto te permitteeren. Goede hemel, daar moest hoogloopend ongenoegen het gevolg van worden. En wat nu? Nog terugkeeren om het geld te halen? Onmogelijk. Trouwens ook met dat geringe bedrag was, na de gedane toezegging, een woordenwisseling niet meer te vermijden. Nu goed dan, in ieder geval zou er dus ruzie komen. Maar dan wist Tobias het toch weer niet. Wellicht dat de ander, ook zonder contanten, ditmaal zijn zin zou krijgen en er toch nog een reis voor hem weggelegd was. Uitdagend sloeg Tobias met zijn wandelstok op de vochtige boomstammen, terwijl hij zich in het sombere plantsoen begon te begeven. Ha! ha! maar dan ook een extra lange reis, bijzonder ver. En of er dan nog gelegenheid zou overblijven een geheel nieuw leven aan te vangen? Eerlijk gezegd, Tobias geloofde het niet. Daaromtrent had hij nu eenmaal zijn eigen opvattingen...
Het regende niet meer. Soms brak de maan door de stuwende wolk-gevaarten en was er, vluchtig en onwezenlijk, een matte lichtschijn tusschen het vochtig-glanzende geboomte opzij der voetpaden en over de vrije strekking der open grasperken.
Tobias verhaastte zijn schreden. Hij had reeds meenen te hooren, dat men hem volgde en terwijl de maan opnieuw voor een oogenblik tusschen de regenwolken uitkwam, keerde hij zich onverhoeds om. In de spookachtige
| |
| |
korte verlichting, had hij, op geringe afstand in het park verspreid, meerdere vrouwelijke gedaanten ontwaard, die zich echter terstond achter de boomstammen hadden verscholen. Weer in het donker verder loopend, vernam Tobias achter zich en ook reeds opzij een geschuifel over de doode bladeren onder de boomen als van padden of ander kruipend gedierte. Hij liet er zich zijn goede luim niet door bederven. Integendeel. Hij voelde een woest soort blijdschap in zich opkomen, eindelijk te weten, welk verloop dat onderhoud, geheel buiten zijn toedoen, onvermijdelijk nemen zou.
Weer trof hij met een breede zwaai van de knuppelstok een der boomstammen langs het schemere pad en herhaalde dit in het voorbijgaan nog eenige malen kort achter elkander, tot de laatste doffe slagen en de dompe echo uit het sombere park als een wisselend spel van vraag en antwoord in het donker opklonken. Voor een wijle bracht hem dat tot rust, maar zijn schreden nog verhaastend, was er ook weer die vreemde uitbundige vreugde, waaraan hij niet toe wilde geven en die toch onweerstaanbaar de overhand behield.
Zoo moest Tobias zich geweld aandoen om een liedje, dat hij nu bezig was voor zich heen te neuriën, niet op eenmaal met luider stem te gaan zingen. Waar had hij dat oude wijsje, die zonderlinge tekst, het laatst gehoord? Jaren en jaren moest het geleden zijn. In Engeland of in Italië, hij zou het niet durven zeggen. En waarom moest het hem nu juist weer te binnen schieten, terwijl hij hier alleen door het nachtelijke park zwierf. Maar, ach ja, dat was het toch wel:
| |
| |
Wie komt er langs den weg zoo laat?
Compagnon de la Majoleine,
Van alle ridders is hij de bloem,
Altijd, altijd, altijd blij!
Bijna aan het einde van het park, zong Tobias de laatste regel van het oude wijsje reeds duidelijk hoorbaar. De maan steeg glorierijk in een groot wolkenvrij, helderblauw, hemel-wak en over het plantsoen, dat hier nog slechts wat laag kreupelhout aan de zoom van een watertje had, werd zonder overgang een stroom van zilver-doorzichtig licht gegoten.
Tobias verstomde. Opzij van een brugje, dat hij overschrijden moest, ontwaardde hij een der vrouwelijke gedaanten, die het gelukt moest wezen hem in de duisternis vooruit te sluipen en daar nu alles verder aan het toeval overliet. Tobias voelde zijn buitensporige vroolijkheid in een even zinnelooze drift verkeeren. Want hij had genoeg gezien, en het ging er alleen nog maar om, of deze paria, een oude vrouw, blootshoofds, in lompen gehuld, de moed zou vinden hem aan te spreken. Want zelfs de vermomming zou een dergelijke miskenning van zedelijk peil als een persoonlijke smaad kunnen opvatten en daarom bij wijze van proef, de wandelstok even hanteeren.
Tobias ging de eenzame gestalte reeds voorbij, die instinctmatig en slaafs op het maan-verlichte grasperk teruggetreden was. Deze onderdanige houding kalmeerde hem weer. Zijn gevoel van eigenwaarde werd er door gestreeld. Zelfs hier werden zekere grenzen dus toch nog gerespecteerd. Ook iets van medelijden kroop even in
| |
| |
Tobias op, maar toen hoorde hij een schorre stem nog duidelijk ‘Kom, hartje, kom toch’ roepen.
Tobias keerde zich dadelijk om, waarop de ondernemende matrone, in de meening, dat hij toch nog voor de verleiding moest gezwicht zijn, hem binnenmonds pratend tegemoet begon te komen. Zij liep tegen het thans klaar-gietende maanlicht in, aan de ontredderde gedaante trilde somwijlen een zwakke metalen weerschijn en, als door een aureool omgeven, zilver-glansde dan haar zwartvettig, in een klein knoetje samen-gewonden haar. Ook over de tanige huid van haar door wind en regen verweerd gelaat, speelden soms vluchtige maanlicht-sprenkels, waardoor het, met de vochtige glans der oogen, te phosphoriseeren leek. Tobias kon de oogen niet van het monster afhouden, dat, nog immer prevelend en zonder zich om de dreigende fronsing zijner zware wenkbrauwen te bekommeren, immer nader kwam. Aha, zij kende geen aarzeling meer en aan dergelijke plotselinge opwellingen, als waarvan hij thans verdacht werd, waren dus blijkbaar niet alleen dronken kaaiwerkers blootgesteld...
Toen, - onverschillig, of er zich in het kreupelhout mannelijke bijstand verborgen hield - strekte Tobias plotseling den wandelstok slagbereid voor zich uit, waarop de verregende, van overheidswege gedulde, bejaarde hétaire, als een woedende boschkat blazend uit tandeloozen mond, achterwaarts de wijk begon te nemen.
Minder dan een dier, overlegde Tobias, terwijl hij zich voortspoedde om voor het volgend onderhoud niet te laat te komen. Neen, veel erger. En ieder mede-burger aanstonds bereid, zulks onomwonden toe te geven. Dat wil zeggen, zoolang een dergelijke paria nog leeft. Zoolang
| |
| |
blijft zij zorgvuldig uitgestooten. Maar er kan ook niet het minste van een gewelddadig einde uitlekken, of diezelfde burgerij begint alarm te slaan. Dan is er op eenmaal een mensch gestorven. Een mensch! Jawel, dan wordt zoo'n doode dépravé weer liefderijk in de maatschappij opgenomen en staat zelfs met de ‘upper ten’ gelijk. Want onverschillig, of een persoon van aanzien, dan wel dergelijk uitvaagsel er het leven bij heeft ingeschoten, de straffen blijven ongewijzigd. Maar daarmede kon Tobias zich in geen geval vereenigen. Daar gaapte, volgens hem, een hemelsbreed onderscheid, al was het alleen maar wat gewetensbezwaren betreft. Kon daar bij een dergelijk wijf als zooeven voor nu of later sprake van wezen? Belachelijk!
Tot deze slotsom gekomen, bemerkte Tobias tegen het aanstaand onderhoud reeds veel minder op te zien. Zonder zich een bepaalde voorstelling van het verloop der samenkomst te maken, wist hij nu toch, dat dit eerste gesprek onder vier oogen tevens de eind-beslissing brengen moest. Er zou ongenoegen komen. Ongenoegen. Meeningverschil. Handtastelijkheden, desnoods. Bah! Tobias nam zich nu reeds voor daar na afloop nooit meer aan terug te denken. En wanneer het toeval soms wilde, dat anderen er hem aan mochten komen herinneren, door twijfel aan die zelfmoord of een zeker alibi te opperen, en zoo meer, wel, dan was hij er de man niet naar om zich al te lang met uitvluchten op te houden. Maar dan had hij ook half werk verricht en was er de browning voor het laatste beslissende woord.
Tja, ten slotte kwam er bij die onverkwikkelijke ge- | |
| |
schiedenis toch altijd weer diezelfde ingevallen tronie om den hoek gluren...
Tobias verhaastte zijn schreden. Hij bevond zich thans op een door gaslantaarns in groote afstanden verlichte chaussée, aan beide zijden door smalle grintpaden tusschen boomen voor de voetgangers begrensd. Hij moest reeds dicht bij de groote brug wezen, van waar een kleiweg langs een vaart naar de eenzame hoeve afboog en omdat hem op het grintpad door de vele boomen het uitzicht werd benomen, was Tobias midden op de chaussée gaan loopen. Eindelijk ontwaarde hij de brug en het trof hem, hoe daar dan toch de laatste hoek was, die er nog bleef om te gaan, alvorens die vervelende historie voor goed een einde nam. Dit te bedenken maakte een hoogst eigenaardigen indruk, om nog te zwijgen van de omstandigheid, dat hem, na afloop, om die zelfde hoek de ingevallen tronie zou blijven nagluren. Vooropgezet, dat hij uit behoedzaamheid geen anderen weg terug zou nemen.
Zoo verzonk Tobias, ondanks zich zelf, opnieuw in somber gepeins. Verhit door het lange loopen, had hij de kraag van zijn ulster omlaag gedaan en bedachtzaam zijn lange snorren beurtelings streelend, den blik naar de aarde gericht, vervolgde hij geheel werktuigelijk zijn weg.
Weer tot bezinning keerend stond hij met een bonzend hart opzij van de chausseé, de wandelstok was hem uit de hand gevallen, hij schreeuwde nog wat, maar van het razend gevaarte was reeds niets meer te zien. Had de ander niet gewaarschuwd. Was hem zelf het signaal ontgaan? Tobias zou het niet kunnen zeggen. Maar één ding was zeker. In het allerlaatste oogenblik was hij voor een hem
| |
| |
in razend tempo achterop rijdende auto opzij gesprongen. De dorre bladerenafval en het zandstof op den straatweg stoeiden nog van den luchtdruk in een wervelkring.
Het beste leek toch maar tot de brug op het grintpad te blijven. Wel, wel, dat had daar bitter weinig gescheeld. Op alle manieren probeerde de dood nog een stem in het kapittel te krijgen. Tobias begon het oude wijsje weer aan te heffen en deelde daarbij korte stokslagen op de boomen uit. Het was nog veel verder dan hij had gedacht. Hij zou ver over tijd wezen. Tobias lachte hoorbaar. Voor een dergelijk samenzijn kwam men nog altijd laat genoeg.
Zijn denken verstomde en zonder vrij uitzicht tusschen de boomen van het smalle grintpad verder loopend, kwam hij toch onverwacht opzij van de helder verlichte breede brug te staan. Er was iets gebeurd. Een groepje menschen, dat zich onder een der hooge booglampen tesamen gedrongen had, begon zich haastig en in allerhand richtingen te verstrooien. Het oogenblik was blijkbaar gekomen, dat de eerste schrik en opschudding bedaard zijn en iedereen op eigen gelegenheid op hulp uitgaat, zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren.
Inderdaad. Op het ruime trottoir van de brug zag Tobias iets donkers tegen een der booglampen geleund, half liggen, half zitten. In gewone omstandigheden had hij zich liever den grootsten omweg getroost, dan aan een dergelijke beklagenswaardige figuur zoo dicht voorbij te gaan. Dat bijgeloof had hij nu eenmaal van een zijner reizen medegebracht. Daar kwam nooit iets goeds uit en wanneer het zich eenigszins vermijden liet... Maar dat liet het zich nu juist toevallig niet en de eenige oplossing,
| |
| |
die er over bleef, was het tegenover liggende trottoir te kiezen....
Of het een man of een vrouw mocht wezen? Ook het grootste bijgeloof kon Tobias niet meer beletten even zijn blik naar den overkant te richten, waar het slachtoffer - een man - nog immer eenzaam en roerloos ondertegen de booglamp zat. Een vreemd ingedeukte borst. Het was-bleeke gelaat met de kin in de opengewoelde kleeren verzonken. Een nauw merkbaar bloedig schuim aan de half-open mond. Tobias had dit alles met zijn bijzonder goede oogen geheel tegen zijn bedoeling, ongeveer tegelijkertijd gezien, maar toen werd het hem ook te moede, of hij op de knieën ging zinken. Het was - en ook later vond hij daar nooit andere woorden voor - of zich een hand zegenend over hem uitgebreid hield. Zegenend en toch gebiedend, en terwijl hij nog voelde, hoe zijn gansche wezen door een zoet zingende mildheid werd vervuld, hoe binnen hem iets versmolt, dat daar de laatste maanden star en hard geweest was, had hij het stille gebod reeds opgevolgd.
Hij lag bij den door allen verlaten doode neergeknield. Bidden kon hij niet, want al had hij den ander, niettegenstaande diens verarmde en wanordelijke plunje, ook met dien eersten steelschen blik onmiddellijk herkend, het leek geen werkelijkheid meer en ging alles ver boven zijn bevatting. Trouwens de bekoring van het oogenblik was verbroken. Tobias moest opstaan om voor een dokter, begeleid door een agent, plaats te maken.
‘Die vervloekte auto's’ schold de geneesheer, terwijl het hoofd van den doode weer krachteloos uit zijn welgevormde blanke hand op de vreemd geknakte borst terug
| |
| |
viel. ‘En zich natuurlijk uit de voeten gemaakt’ smaalde de agent, met een half-vragende blik naar het weder terugkeerend publiek. ‘Weet, meneer hier, soms iets naders?’ Tobias die zich reeds door den kring der nieuwsgierigen terug begon te dringen, schudde als eenig antwoord, zwijgend het hoofd.
Hij kon niet spreken. Hij moest nog blijven luisteren naar het juichen van die innerlijke stem. Het liefste was hij ten aanzien van al die vreemden nog eenmaal ter aarde geknield.
Gered! Bevrijd van den looden druk, die zijn gansche leven onherroepelijk dreigde te verstikken! Ontkomen aan het gevaar, dat hem sinds zijn terugkomst van het eiland, even eigenzinnig als laaghartig telkens weer in een hinderlaag had trachten te lokken. Dat nu eens onder deze dan weer onder een andere vermomming immer verraderlijker nader was gerukt. Tot de dood zelf tusschen beide was gekomen en, als een zwart gevaarte voorbijrazend, onverbiddelijk zijn partij gekozen had.
|
|