| |
| |
| |
Naschrift.
De toespraak van den geestelijke wilde maar geen einde nemen.
Reeds kort na het begin had Tobias zijn gedachten den vrijen loop gelaten en slechts wanneer de redenaar zich uitdrukkelijk tot het bruidspaar richtte, volgde hij diens woorden voor enkele oogenblikken. Maar dan verviel hij ongemerkt opnieuw in zijn gepeins, tot een plotselinge opwaartsche hoofdbeweging van Kitty in haar witte bruidstooi ook hem noopte weder op te zien en hij, stroef en bleek, het gehoorde zoo lang mogelijk aandacht trachtte te schenken.
Maar zelfs daartoe gaf Tobias zich thans geen moeite meer. Het kon geen kwaad, dat de ander merkte, dat het veel te veel werd. Ook begon hij naar het dejeuner te verlangen en in de kerk zelf scheen de opmerkzaamheid eveneens te verflauwen. Op het podium, ter weerszijden van den spreker, zaten de naaste familie, de getuigen - waaronder de oude vriend van Kitty's overleden vader en de Cubaansche Zaakgelastigde, beiden in uniform - de bruidsjoffers en verder gebruikelijke aanhang, reeds met gelegenheidsgezichten.
Kitty alleen scheen niet uit haar rol te brengen. Zoolang de toespraak zich in algemeenheden bewoog hield zij de oogen zedig ter aarde gericht, het kleine vergulde kerkboek als een dierbaar pand in haar witte handschoenen zacht omvangen, het meisjesachtig gekapte haar met de mirten-tooi en doorzichtige sluier deemoedig gebogen.
| |
| |
Nauwelijks echter betrok de geestelijke de plechtigheid van het oogenblik zelf in zijn rede, of zij blikte in extatische vervoering tot hem op, waardoor zijn woordenstroom nog breeder aanzwol.
Tobias wist niet wat er van te denken. Toen hij, tegen ieders verwachting in, zonder meer zijn toestemming had gegeven om in een kerk te trouwen, was er met Kitty een hoogst opmerkelijke verandering voorgevallen. Zij nam die laatste dagen voor het huwelijk geen enkele uitnoodiging meer aan en scheen ook voor de rest van wereldsche zaken op eenmaal de grootste afkeer te hebben.
Zoo liet zij het einde der werkzaamheden in het nieuwe huis - waar trouwens de onbeschaamde jonge opzichter door een man op jaren was vervangen - verder geheel aan het beleid van Tobias over, die begonnen was zijn jonggezellen kwartier te ontruimen. Zij bekommerde zich om niets meer en, ietwat lijdend van uiterlijk, bracht zij het liefste uren lang op de sofa in haar meisjes-logeerkamer door, met boeken om zich op den grond verstrooid, waarvan de enkele titels Tobias reeds noopten haar met gedempte stem te begroeten. Navolging van Christus. Bekentenissen van den Heiligen Augustinus. Zijt gij gered? Zondenval en weder-opstand!
Tegen zooveel diepzinnigheid voelde Tobias zich natuurlijk niet opgewassen. Maar wanneer Kitty dan, haar lectuur voor een oogenblik onderbrekend, haar hand krachteloos in de zijne liet en hem, berustend en toch verwijtend, door een ‘Oh, Tobie, my boy’ aan al wat nog volgen moest medeplichtig maakte, wel, dan had het Tobias - ondanks de boeken - toch de grootste moeite gekost een ondeugend lachje te bedwingen. Want daarbij
| |
| |
was hem hun laatste lange tocht op schaatsen weder voor den geest gekomen en hoe zij ook toen haar verslagenheid achter een staat der diepste ontreddering had trachten te verbergen. Ach, het kon haar toch onmogelijk ontgaan zijn, dat zich de rollen plotseling hadden omgedraaid en hij, Tobias, nog zoo kort voor het huwelijk de sterkste geworden was.
Ook zonder het door een toeval opgevangen gesprek tusschen zijn schoonzuster en zijn aanstaande, kon er geen twijfel meer aan bestaan, dat de nieuwe levenskracht, die hem doorstroomde, sinds het zoo onverhoeds ophouden van dien vernederenden dwang, op zijn omgeving een schier verbijsterenden indruk had teweeg gebracht.
Tja, tja, Tobias was als door een tooverslag een geheel ander mensch geworden. Zijn schoonzuster had het gezegd en zoo zou het dus wel wezen. Zijn oogen hadden hun vroegeren glans terug gekregen. Zijn stem had zich verhelderd. Zijn gang was weder veerkrachtiger dan ooit. En hoe opgeruimd, hoe jongensachtig vroolijk, hoe ongedwongen en voorkomend en beminnelijk hij zelf opnieuw geworden was! Maar zeer zeker, dat alles leek bijna woordelijk op een vertrouwelijke informatie, die Tobias sinds langen tijd weder eens omtrent zich zelve ingewonnen had. Dat klopte tot op een haar, maar terwijl hij nog hoorde, hoe Kitty, zij het dan schoorvoetend, zijn schoonzuster volmondig gelijk gaf en beide vrouwen de beste verwachtingen voor het zoo kort op handen zijnde huwelijk bleken te koesteren, had hij zich bescheiden van de half geopende deur terug getrokken.
Maar voor Kitty - Tobias voelde dit maar al te goed - moest het toch een twijfelachtig genoegen zijn geweest
| |
| |
haar toekomstige man nog zoo onverwacht zijn volle kracht te zien ontplooien. Want het werd Tobias voor, en Tobias na. Zijn verwanten gedroegen zich alsof hij van een lange reis teruggekeerd was en zij nog moeite hadden hem te herkennen. Daarbij kon hij zichzelf onmogelijk terughouding opleggen. De overgang uit de meest beschamende onderworpenheid naar nieuwe vrije willekeur leek nog onvatbaar en werkte als een roes. Zoo moest Kitty wel, geheel buiten zijn toedoen, immer meer op den achtergrond geraken en had zij met de boetvaardige lectuur een toevlucht in haar meisjeskamer gezocht.
Hoe uiterst pijnlijk moest het in een dergelijke stemming voor haar geweest zijn door een bezoek van de huisjuffrouw van Tobias aan het bestaan der buitenwereld op ruwe wijze herinnerd te worden! Met een flauw lachje naar onbereikbare verten had zij dit, in het Engelsch ten laatste nog als iets bijkomstigs vermeld. ‘And, Tobie, my boy, your....’ hier stokte zij toch even vol tegenzin, maar lachte daarop weer vergoelijkend - ‘your, let us say, your landlady has been here’.
Tobias was ten zeerste verschrokken en door het Engelsch op allerhand voorbereid, wilde hij haar reeds onderbreken, maar Kitty wuifde bleek en lijdend af. Allen waren we menschen met dezelfde zwakheden. En altijd nog beter jonge meisjes, dan andere verkeerde liefhebberijen. Maar Kitty had zich intusschen veroorloofd de juffrouw met een paar maanden huur vooruit den dienst op te zeggen. Neen, daar zou hij niet de minste last meer van hebben. Die kreeg hij nooit meer te zien... Tobias durfde zijn ooren niet te vertrouwen. Goede hemel, op de vergevensgezindheid van een heiligen Augustinus was de juf- | |
| |
frouw met haar berichtgeving stellig niet voorbereid geweest. Kollossaal! Enorm! Spontaan had Tobias zijn toekomstige vrouw even in den arm genomen en haar op zijn onweerstaanbare manier bewogen met hem dien avond ergens in de stad te soupeeren...
Zoo werden Tobias alle lasten buiten zijn toedoen ontnomen. Hij ademde op en genoot met volle teugen. Hij was dankbaar voor het hem opnieuw geschonken leven. Het stemde hem kinderlijk dankbaar, dat een zeker soort effecten, dat nog kort voor het einde der catastrophe zoo goed als waardeloos was, aller-onverwachts met reuzensprongen de hoogte inging. Dat was nu weer het toeval, zooals Tobias dat immer had begrepen. Want het betrof diezelfde onderneming, waarvan men hem tijdens het heeren-dineetje zoo'n schitterende toekomst had voorspeld en hij beschikte nog over een aantal aandeelen, groot genoeg om al zijn vorige verliezen ruimschoots te dekken!
Wie zou daar nog met verbeten trekken en zwaar gefronste wenkbrauwen kunnen rondloopen? Ach, Tobias voelde het wel en zijn schoonzuster had gelijk. Er ging, als het ware, een fluidum der helderste levensvreugde van hem uit, waaraan niemand meer weerstand bieden kon en waardoor zich zelfs kinderen onbewust aangetrokken voelden.
Onnoodig te zeggen, dat toen de verloopen calligraaf ten slotte toch nog een poging gewaagd had op eigen gelegenheid de chantage voort te zetten, het een jammerlijk échec moest worden.
Tobias had den ouden heer zelf open gedaan en terstond bemerkt, hoe deze door zijn onverstoorbaar goede luim totaal ontwapend werd. Hij had zijn gast
| |
| |
in zijn ontredderde jonggezellen-kamers binnengevoerd, waar alleen nog maar de gramophoon en wat stoelen waren overgebleven, en hem een hartversterking ingeschonken. ‘Wel, beste man,’ zeide Tobias, hem gezondheid toedrinkend, ‘wel, ik ben erg blij, dat je gekomen bent. Het is hier wel een beestachtige rommel, zooals je ziet, maar al te lang zal je je zeker niet willen ophouden’. Hij liet den ander niet aan het woord komen en had het gesprek terstond op Wafel gebracht. Het deerlijk ongeval was zonder eenige twijfel te betreuren. Voor zekere kringen beteekende het een onherstelbaar verlies. Maar zelfs de meest begaafde kon in dit opzicht te ver gaan. Kortom, angst voor zijn vervolgers - namen hier overbodig - had Wafel in den dood gedreven. Terwijl zijn gast nog moeite had van zijn ontsteltenis te bekomen, liet Tobias doorschemeren, hoe het voor dilettanten op dat gebied toch beter was de handen er van af te laten. Maar kom, dat was hier nog geen reden zoo bij de pakken neer te zitten. Neen, waarachtig niet, Tobias had niet het minste te verzuimen. Kende zijn bezoeker misschien die muziek? Ha, ha! ‘Ein fideles Gefängnis’. Jawel, en nu ook nog een laatste borrel. En geen kwestie van, die kleinigheid mocht de ander niet van de hand wijzen. Saluut hoor, en de complimenten thuis!
Daarmede was de laatste schaduw van het onheil dat op zoo hardnekkige wijze het leven des heeren Termaete had dreigen te verduisteren, spoorloos opgetrokken. Maar nu bleef er ook niets dan licht en veilig welbehagen. Het schuchtere voorjaar was tot een lente vol zonneschijn en jong-doorzichtig groen ontbloeid, de spiegeling der wolken-koppen in het klare water was gloedvoller en dieper
| |
| |
dan de blauw-witte hemel zelve, de wereld leek van alle kanten voor welgezinde zoele fluisteringen open te staan en Tobias kon er niet genoeg van krijgen deze geheimzinnige beloften te beluisteren. Dat ruischte en suisde en streelde zijn bakkebaardjes. Vogels kwinkeleerden, kinderen juichten, en zoo werd hij weer, als vroeger, in afgelegen parken gezien. Zijn halve hooge hoed naast zich op de bank, in stille bewondering en zelf-vergetenheid verzonken, tot er ook voor een hartversterking geen tijd meer overbleef. Er bestond geen aanleiding meer om zich door sterke drank te bedwelmen, waar bijna ieder uur in deze nieuwe begoochelende wereld iets als een lichte roes bracht...
Zoo voelde Tobias zich lichtelijk beschaamd, toen Kitty hem op haar kwijnende manier nog eens uitdrukkelijk bedankt had, dat hij had goed kunnen vinden het huwelijk kerkelijk te doen voltrekken. Zij wilde zijn afwerende hand niet vrijgeven; zij besefte wat voor offer haar gebracht werd. Zij was zoo dankbaar en ‘so happy’. ‘Maar kindje’ suste Tobias, werkelijk ontroerd tusschen haar matte glimlach door een traan te ontwaren ‘maar, vrouwtje-lief’.
Ja, ongemerkt waren er tusschen hen beiden fijne momenten opgebloeid, schuchter en toch veel-belovend als het ontluikende voorjaar zelve. Het hinderde Tobias geweldig voor iets, wat hem niet de minste moeite of zelf-overwinning had gekost, erkentelijkheid in ontvangst te moeten nemen. Dat was met zijn waarheidszin in regelrechte strijd, maar ook met de beste wil had hij het niet over zich kunnen verkrijgen door een nuchter commentaar Kitty's gelouterde stemming te bederven.
| |
| |
Want, ronduit gesproken, was hem het trouwen in een kerk geenerlei protest waard geweest. Zich daartegen met redenen te verzetten begon, volgens Tobias, reeds op een soort ander geloof te gelijken. Ach, het was hem inderdaad volmaakt onverschillig, waar en met welk ceremonieel aan de eenmaal voor wettig verklaarde verbintenis, tegenover de wereld een feestelijk karakter werd verleend.
Wanneer Kitty, in plaats van zoo diepzinnig gestemd te zijn, hem het voorstel gedaan had, de trouwplechtigheid op een bizarre of frivole manier voort te zetten, wel, dan was hij haar ook daarin waarschijnlijk ter wille geweest.
Tot op zekere hoogte, wel te verstaan. Want al bestond er ook, volgens Tobias, geen plek ter aarde, waar men zich - zooals de geestelijke dat thans demonstreerde - door woord of gebaar bij een boven-menschelijk wezen kenbaar maken kon en kwam dus, in dit opzicht, aan een kerk geen enkel voorrecht toe, wat het decorum betreft, diende er wel degelijk onderscheid gemaakt te worden. Neen, voor blasphemie was hij evenmin te vinden en, naar zijn meening gevraagd, bleef een godshuis nog altijd iets anders dan een tingel-tangel... Hij behoorde nu eenmaal tot die volslagen indifferente naturen, die, zonder er zelf iets als een geloof op na te houden, ieder ander het zijne gaarne gunnen. Zooals er heden ten dage honderd-duizenden rondloopen en waarvan er misschien veel meer in de kerk aanwezig waren, dan de gloedvolle spreker wel vermoedde.
In zijn overpeinzing verzonken had Tobias zijn groote voeten nonchalant voor zich uitgestrekt, tot een krampachtige handdruk van Kitty hem het onbehoorlijke dezer
| |
| |
beweging tot bewustzijn bracht. Aha! de preek ging ten einde. De voorzienigheid, waardoor de handen van het jonge paar in elkander waren gelegd, werd reeds aangeroepen ook over hun toekomstige geluk een wakend oog te houden. Tobias verloor geen woord meer van de toespraak. Hij voelde zich zonderling geroerd. De voorzienigheid! Hun handen! Ach, waren het zijn eigen gedachten niet geweest, na die onvergetelijke ontmoeting op de ijsbaan...
Hij blikte, stroef naast Kitty overeind, den redenaar bleek en ernstig recht in de oogen. Aan het dejeuneetje dacht hij niet meer en van zijn vooringenomenheid tegen den ander was niets meer overgebleven. Trouwens, de man deed naar beste weten zijn plicht. Er was het duurste ceremonieel gekozen, een noembaar bedrag voor zijn parochie gestort, hij moest dus wel iets bijzonders bieden.
Met een plechtig gebaar noodde thans de geestelijke het nog in aandacht verzonken paar de voor hen van den hemel afgesmeekte zegen in ontvangst te nemen. Tobias, ietwat stram van het ongewone lange zitten, had moeite onmiddellijk met Kitty mede te komen, die slechts op dit oogenblik scheen gewacht te hebben om zich met een impulsieve beweging bijna tot op de schoenen van den geestelijke te storten. Maar toen werden de ringen reeds gewisseld en was ook de inzegening geschied. Tobias zag alleen nog maar des redenaars beide uitgestrekte vleezige handen en hoe diens gelaat door een vloed van voorjaarsche levensvreugd overgoten werd. De man werd hem op eenmaal sympathiek. Dit eerst was zijn ware uiterlijk, als huisvader van een gezin van twaalf kinderen. Niet deze
| |
| |
verbeten trekken, waarmede hij tegen de geesel des vleezes dagelijks te velde trok.
De naaste familie, enkele getuigen waren ter gelukwensching opgestaan. In de kerk zelf was gedempt stemgerucht waarneembaar. Er volgde een oogenblik van wereldsche ontspanning, tot uit de hoogte der gewelven ruischende orgelmuziek zich met den breeden vloed van het in schuine kleur-bundels neerstroomende vensterzonnelicht vermengde en het bruidspaar, de blikken ter aarde, gericht, als eerste de kerk begon te verlaten. Kort voor den uitgang echter had Tobias nog een lachje van Irma ondervangen en heimelijk beantwoord.
Eenmaal in de met sneeuwklokjes en varens en witte moiré linten versierde auto, waartusschen de zonneschijn als watersprenkels optintelde en terwijl de zoele lentelucht bij het omzwenken van een straathoek door het half-neergelaten raampje naar binnen dartelde, scheen Kitty het contact met de gewone buitenwereld langzaam terug te vinden.
Volgens het oordeel van Tobias, die nog geheel onder den indruk van de zwaar-ruischende, kerkmuziek was, vertoonde zij zich beslist te dikwijls en veel te dicht aan het venster, dan in haar bruidstooi oorbaar was. Bij het passeeren van een straatorgel met dreunend trommelwerk en klaterende schalmeien, liet zij zich niet weerhouden de vulgaire melodie mede te neurien. Geheel ontstemd, gaf Tobias zich geen moeite meer een verachtelijk lachen te bedwingen.
De overgang had zich wel plotseling voltrokken.
Kitty's trekken vertoonden geen spoor van vrome zelfvergetelheid meer. Nog eenmaal begon zij haar keuze van
| |
| |
een koud buffet in het hotel, ter ontvangst van de gasten, tegenover het door Tobias bepleite intieme dejeuneetje te rechtvaardigen. Op die manier werd niemand voor het hoofd gestooten en allen, die door een geschenk van meer dan belangstelling blijk gegeven hadden, ontvingen zoodoende iets terug. Met dien verstande echter weer, dat cadeautjes beneden zeker peil, niet uitgenoodigd waren. Daarbij kwam nog, dat een dergelijk open buffet, waarvan men zich zelf te bedienen had, het meerendeel der bezoekers eerder afschrikte, dan tot volop toetasten aanmoedigde. Trouwens de caviaargerechten en de andere hoofdschotels vormden het middenstuk en wanneer daar cercle werd gehouden, bleef het beste dus van zelf voor de eigenlijke gasten gereserveerd. In één woord, op die manier werd er veel gedaan en tegelijkertijd veel geld gespaard.
Nu kon Tobias toch weer niets anders dan Kitty van harte gelijk geven. Ja, het liefste had hij haar zoo even in zijn arm genomen, maar toen hield de auto reeds voor het hotel, hetzelfde, waar de stille verloving was gevierd.
Begeleid door den gérant, overtuigde zich Tobias dat alles overeenkomstig zijn aanwijzingen geregeld was. Perfect! Allright! En in den wintertuin kon dus na afloop van de eterij nog wat gedanst worden. Leege schotels bleven onaangevuld? Vooral geen opstopping voor het buffet. Dat wil zeggen steeds voor circulatie zorgen. Mevrouw Termaete had hetzelfde reeds bedongen? Buitengewoon!!
De eerste gasten waren reeds aangekomen. Door het immer zwaarder stemgeroes begon zich gerammel met borden waarneembaar te maken. Om het bruidspaar had
| |
| |
zich een dichte kring van naaste familie en bekenden geschaard, waardoor de rest der bezoekers niet meer heen kon breken. De aankondiging eener toespraak deed het rumoer zoo goed als verstommen. De om het bruidspaar saamgedrongen gasten traden wat ter zijde om den redenaar behoorlijk plaats te gunnen. Het was de gewezen diplomaat, de oude vriend van den overleden vader der bruid. Hij sprak kort, maar met warmte en zichtbaar aangedaan. Zijn welgekozen woorden, ook zijn af en toe haperen, en niet minder dan weer zijn eerbied-afdwingende verschijning in volle diplomaten-uniform, met steek en degen, misten hun uitwerking niet. Allen ledigder onder spontaan bravo-geroep hunne glazen op het welzijn van het jonge paar. Tobias zijn ontroering bijna niet meer meester, dankte den spreker slechts met uitgestrekte handen, minzaam naar alle kanten buigend.
Toen trad de Cubaansche Zaakgelastigde ook reeds naar voren. Met zijn raaf-zwarte haartooi, zijn duistere oog-opslag, zijn scherp geteekend bleek profiel, de hunnegestalte forsch opgericht in de goud-geborduurde zwarte uniform, een bijna schrik-aanjagende gedaante.
Hij sprak de jong-gehuwden in het Engelsch toe - de gewezen diplomaat had zich van het Fransch bediend - en aanvankelijk nog naar zijn woorden zoekend, maakten zijn afgehakte zinnen een even onbeholpen als norschen indruk. Te verrassender dan ook, voor wie hem konden volgen, den somberen redenaar zich als een droogkomiek te hooren ontpoppen. De pijnlijke stilte, die tijdens den aanvang zijner toespraak ingetreden was, ontspande zich in immer spontaner lach-salvo's en meer was
| |
| |
er niet noodig geweest om onder de aanwezigen de ware bruilofts-stemming gaande te maken.
Het buffet was nog enkel een uitstalling van groote leege schotels, uit den wintertuin schampte het stemmen van een viool, de gasten begonnen zich te verspreiden.
Tobias werd in de vestibule geroepen, waar de chaufeur zijn laatste orders in ontvangst kwam nemen. Uiterlijk half vijf hier voorgereden. Op z'n aller-laatst. Dan bleef er genoegzaam tijd voor het verkleeden. De nachttrein naar München vertrok om half zeven. Vandaar ging het, met een groot uur oponthoud, naar Napels.
Dit laatste had Tobias reeds meer tegen een der gasten gezegd, die met een hoogrood gezicht in de vestibule even kwam uitblazen. Jawel, mijn waarde. In het voorjaar was Napels meer dan schitterend... En geen mooier uitzicht op de golf dan bij Dalbini vanaf de terrassen...
De ander bleek Napels niet te kennen. Tobias antwoordde niet meer. Terwijl hij de voor de bruiloft gereserveerde zalen weder betrad, waar ook buiten den eigenlijken wintertuin reeds gedanst werd, bleef hij met de armen over de borst gekruist, de zware wenkbrauwen gefronst, het feestelijk schouwspel eerst nog een oogenblik aan den ingang als een onpartijdig toeschouwer gadeslaan.
Hier werd blijkbaar in de beste stemming bruiloft gevierd. Door de hooge ramen van den wintertuin ontwaarde hij de bruid, niet al te jong meer, met haar rijzige gestalte nog immer een vrouw, die er wezen mocht. Het hoofd, met de reeds iets verwarde mirten-tooi coquet achterover, wisselde zij, al dansende onder de palmen, telkens een schelmschen blik met haar partner, een jonge blonde vogel. Maar dat was de bruidegom niet. Tobias kende den
| |
| |
bruidegom toevallig en wist van hem ook het een en ander. Om maar iets te noemen, had het er voor hem van daag even goed heel anders uit kunnen zien. In plaats van door zang en dans omringd te zijn... Maar genoeg hiervan, Tobias wilde vooral geen spelbreker zijn.
Hier strekte Tobias lachend zijn beide handen naar een jong meisje uit, een kind nog, al droeg zij ter gelegenheid van het feest het blonde haar ook opgestoken. Lichtvoetig sprong zij hem in haar witte tulle jurk tegemoet, juichend, dat het haar als eerste gelukt was den held van den middag te ontdekken. Zoo was het goed en nu ook alle naargeestigheid verbannen.
Terwijl Tobias met het meisje, dat zich onbeschroomd in zijn arm had gehangen, den wintertuin betrad, liet de kapelmeester door de algemeene levendige begroeting opmerkzaam gemaakt, - een ‘Lang zullen zij leven’ inzetten. Kitty had zich, niet zonder een schuldbewust lachje, aan zijn zijde geschaard; er begon een défilé der gasten, waarvan de meesten zich tijdens het dansen tot paren hadden gegroepeerd en even impulsief stemde de muziek een polonaise aan, die door het verdwijnen van Tobias achterwege was gebleven. Na afloop daarvan bleef het bruidspaar onder de palmen op een marmeren bank een wijle het dansen gadeslaan en hield nog eenmaal cercle voor de eigenlijke gasten. De beide uniformen maakten van deze gelegenheid gebruik als eersten afscheid te nemen, hetgeen ook voor de overige bezoekers aanleiding bleek het dansen te staken of reeds in kleine groepjes hun plaatsen tusschen het groen van den wintertuin te verlaten.
Kitty was opgestaan en had voor ieder der vertrekken- | |
| |
den, op een bedankje voor het zoo bij uitstek geslaagde feest, een toepasselijk antwoord. Van alle geschenken bleek zij zich de gevers te herinneren. Neen, heusch, het was veel te veel geweest, zoo'n prachtige suikertang, zulk oud porcelein... Daar had zij dan toch maar bij al haar vroomheid tijd voor gevonden. Buitengewoon. Eenvoudig ongelooflijk! Het jonge meisje, dat thans, in gezelschap van hare ouders, met een soort hof-buiging afscheid nam - er was sprake van een ets in lijst geweest - vertoonde opvallende gelijkenis met Judith. Even donker, daarbij even stroef en bleek en ondanks de feestelijkheid geheel in het zwart gekleed.
Judith! Was het toeval, dat zij hem nog in het laatste oogenblik van de bruiloft, op de drempel van een nieuw leven, voor den geest kwam. Al zijn bezorgdheid om haar en de verwijten, die Tobias zich zelf een tijd lang had meenen te moeten maken waren overbodig geweest. Ach, hij had het bijna als een absolutie ondervonden, voor de gramophoonzaak staande, naast hem haar stem te herkennen, voor een wijle haar hooghartigen blik, zonder eenige rancune, volmaakt onverschillig als op een vreemde gericht, in zijne oogen te voelen en dan te mogen hooren, dat de heer op jaren, met een ietwat slavisch voorkomen en het begin van een kaal hoofd, evenals Judith geheel in het zwart gekleed, haar Maukie, haar manlief, haar gade was. Dat was het begin van alle goede dingen geweest. Fransje getrouwd, Irma in de beste handen! Op die manier kon het verleden geen aanspraken meer doen gelden en voor de toekomst kon het slechts als een gunstig voorteeken worden opgevat. Tobias was bereid tien tegen
| |
| |
één te houden, dat het een voorspoedige huwelijksreis zou worden...
Tot Napels was alles inderdaad boven verwachting vlot gegaan. De avond begon te vallen. Ze zaten op de terrassen bij Dalbini, met ruim uitzicht over de mat nog lichtende golf. De rompslomp na de bruiloft, het zich in zenuwachtige haast verkleeden, het afscheid op het stoffige perron, de lange reis in den nachttrein, het was alles reeds onwezenlijk verbleekt. Weer ademde Tobias de van zuur-zoet zee-wier en bedwelmende bloesems doortrokken avondlucht. Eerst thans begon het nieuwe leven, hier, in dezelfde streken, waar hij roode Henk en diens groote bekende had ontmoet....
De kelner, die in den gast met het was-bleeke gelaat, de korte cotelettes en zijn glanzend zwarte snorren, een landgenoot had meenen te onderkennen, trok zich bescheiden terug. Tusschen het paar scheen een meeningsverschil gerezen. Maar ook zonder dat zou zijn Italiaansche verwelkoming hier geheel misplaatst zijn. Zoover de kelner hooren kon, werd er Engelsch gesproken.
18 Mei 1924.
EINDE.
|
|