| |
XVIII. Tobias behartigt zoowel Irma's belangen als de zijne en gaat daarna onbekommerd soupeeren.
Voor ditmaal echter nog bleek een glimlach bij lange niet genoeg; dat moest met beide uitgestrekte handen worden verwelkomd. Hoe had hij kunnen vergeten, dat Irma haar bezoek had aangezegd. Met een nieuw-modische paraplu onder den arm, die zij natuurlijk wilde toonen en die Tobias zoo'n formidabele schrik had aangejaagd, kwam zij de kamer binnen, lachend na-ge-éénoogd door de juffrouw, die de deur reeds achter haar sloot.
Een kostschool-meisje was Irma wel niet meer, maar in haar eng-sluitende donkere tailor-made, een donker zijden pot-hoedje diep over de blonde lokken, kon een jong getrouwd vrouwtje het haar toch moeilijk verbeteren. De strenge winter was haar gezondheid bijzonder ten goede gekomen; haar vermagerde figuurtje had zich weder gevuld en haar rond kinder-gezicht bloosde bijna even
| |
| |
onschuldig en zacht-donzig, als toen Tobias haar voor het eerst ontmoet had. Wel was er nog steeds die vreemde, half-gebroken uitdrukking van angst en vertwijfeling in haar mat-glanzende oogen, maar dat begreep Tobias thans toch niet meer.
Want voor haar doen had Irma ook met al het overige volop geluk gehad. Dezelfde getrouwde man, met wien zij op dien ongeluks-avond van den hooiwagen een rendez-vous gehad had en waarvan Tobias haar uit den aard der zaak niet had willen afhouden, was na veel heen en weer krabbelen toch nog een uitkomst voor haar geworden. Hij had voor Irma een eenvoudige boven-woning ingericht en ook wat geld op haar vastgezet, zoodat zij voorloopig voor alle zorgen gevrijwaard was. Te meer, waar de dronken moeder in een gesticht geëindigd was.
Het eerste, wat Tobias dan ook vroeg, was, hoe het met de goede Coenraad ging. Hij deed dit bij wijze van begroeting en tevens om te vermijden, dat Irma naar zijn effecten informeeren zou, hetgeen hem onder de gegeven omstandigheden en niettegenstaande zijn laatsten grooten slag, beslist onaangenaam zou zijn geweest.
‘Coen is niet aardig meer. Ik kan hem niet meer lijden’ begon Irma onwillig, terwijl beiden zich gearmd naar het gezellige hoekje bij de gramophoon begaven.
‘Maar kindje’ verhief hier Tobias vermanend zijn stem, ‘maar hoe kan je nu toch zoo hondsch ondankbaar wezen!’ En van Irma de nieuwe paraplu overnemend, die hij goedkeurend bleef bekijken: ‘En vergeet niet, hoe je het met alles eens was en wat voor onkosten, die arme Coenraad zich getroost heeft. Maar wat is er in 's hemelsnaam dan toch gebeurd?’
| |
| |
‘O, niets’ antwoordde Irma, met een kort hoog lachje, bezig haar handschoenen uit te doen ‘niets anders, dan dat hij zich voor mij wil laten scheiden. Maar je begrijpt wel Tobie, dat ik dat niet wil’.
‘En waarom nièt’ meende Tobias, terwijl hij Irma's zijden pothoedje op den knop van haar paraplu in ontvangst nam ‘wanneer hij nu eenmaal zijn zinnen op jou gezet heeft? En vergeet niet, kindlief, dat Coenraad een stille binnevetter is, die desnoods wel drie, of vier huishoudens voor zijn rekening zou...’
Hier dwong hem de komst van de juffrouw met de theeboel, zijn betoog te onderbreken. Irma stond voor de spiegel haar blonde, om het hoofd gewonden, vlechten wat te ordenen en bedankte in het voorbijgaan de juffrouw, die de kamer weer begon te verlaten. Deze beantwoordde hare beleefdheid door, terwijl zij hoed en paraplu van Tobias overnam, als haar bescheiden meening te kennen te geven, dat juffrouw Irma er al buitengewoon goed uitzag, hetgeen door Tobias even welwillend als luidruchtig werd bevestigd.
Buitengewoon goed. Bijzonder. Inderdaad. Patent. Ha! ha! Meer dan kapitaal. Het bloeiende leven zelf! En toch... en toch... Toch was het nog niet wat het wezen kon... Hier moest Irma nog meer naar het licht gaan staan en hield Tobias haar, met de palmen zijner uitgestrekte vlakke handen aan haar smalle schouders, onderzoekend wat van zich af. Reeds met de deurknop in de hand bleef de juffrouw het tweetal nog een wijle met stil welgevallen gadeslaan. Irma was haar altijd welkom geweest en ook verheugde het haar oprecht, haar heer en meester weder zoo goed geluimd te zien, want diens som- | |
| |
bere stemmingen der laatste dagen dreigden tot een ware nachtmerrie te worden.
Tobias voelde zich inderdaad bijzonder opgeruimd. Hij had een havannah opgestoken en met een nieuwe hartversterking naast Irma op de causeuse plaats genomen. Hij luisterde nauwelijks meer naar hetgeen zij tegen een verder samenwonen met den hem van aanzien bekenden en reeds bejaarden architect te berde bracht. Dat zij niet meer van hem hield. Ppahh! Dat hij 's nachts niet geregeld van huis weg durfde te blijven en haar met jaloerschheid begon te kwellen. Er op aandrong dat zij een dienstmeisje zou nemen. Voor de contrôle natuurlijk. Tobias lachte verachtelijk. Bleef Coenraad tot 's morgens, dan was dat voor haar onuitstaanbaar. Een verliefde oude man. Geen eigenlijk lit-jumeau. Hier kon men Irma niet anders dan gelijk geven. Tja, tja, met al hun geld waren het daarom nog geen heeren. Die bleven zoo niet plakken. Maar kom, eenmaal getrouwd, kon zij dat alles toch naar haar eigen hand zetten.
Hoe nu? Zij wilde zich niet tusschen Coenraad en zijn vrouw en de kinderen dringen? Voor zoo iets deugde zij niet. Nah, nah. Dan was haar vroeger leven haar nog liever. Maar wat was dat allemaal voor gekheid? Met haar geweten niet overeen te brengen en weer de straat op!? Wel, nu nog mooier! Mocht hij nu ook soms even iets zeggen? Nu dan. Wanneer Coenraad er thuis genoeg van had... neen, luister eerst even...
Om zijn woorden meer kracht bij te zetten, had Tobias Irma voor een oogenblik in zijn armen genomen. Maar er was verder niets uit haar te krijgen en op zijn vraag, wat zij dan eigenlijk wilde, had zij hem met haar raadselach- | |
| |
tigen blik slechts vergoelijkend toegelachen en zich enkel wat dichter aan hem gevlijd.
Zoo zaten zij een wijle sprakeloos in de half donkere kamer en met een lichte bevreemding, voelde Tobias hoe er geen zweem van onrust of gejaagdheid meer in hem overbleef. Ja, zonder de revolver in zijn achterzak, die hem bij het drinken soms even hinderde, had hij kunnen gelooven, dat er sinds hun eerste kennismaking niets van belang gebeurd was. En zelfs al viel het gevaar, waarin hij zich bevond, niet meer te loochenen, het drong thans niet tot hem door.
Want zijn verhouding tot Irma was nog altijd dezelfde; in haar oogen bleef hij de almachtige beschermheer en door haar bijna slaafsche aanhankelijkheid kreeg hij, tegen beter weten in, zijn oude onverstoorbaarheid terug. Zijn zelfvertrouwen herleefde.
Voor het eerst sinds de noodlottige ontmoeting in de ‘Ermitage’, kwam Tobias er toe omtrent den heer Termaete een strict persoonlijke informatie bij zich zelf in te winnen en zijn trekken verhelderden. Iemand van goeden huize, in ieder opzicht een heer. Voor het oogenblik weliswaar, door een toevallige samenloop van allerhand omstandigheden, in een delicate affaire verwikkeld. Maar als man van de wereld was dat voor hem natuurlijk van voorbijgaanden aard en dan zouden de referenties niet anders dan prima kunnen luiden. Daarbij een rijk huwelijk in het vooruitzicht, zelf uiterst welgesteld... Aha! Daar had je het weer. Dat was het. Voor hèm kon het geen noodlottig einde nemen, daartoe stond hij veel te sterk. En dat besef van eigen kracht, had hem de aanwezigheid van Irma opnieuw verleend.
| |
| |
Ook leek het thans weer, of zij hem van allen, die hij kende, het naaste was. Tobias wist niet, of hij van Irma hield. Toen het haar slecht ging, was hij haar ontloopen. Hij kon nu eenmaal geen ziekte of armoe verdragen. Maar dat hun omgang, zelfs in gedachten, van het ongeoorloofde steeds bevrijd gebleven was en hij in Irma nooit iets anders dan een hulpbehoevend klein diertje had gezien, dat men met sterke armen opheft en wat tegen zich aanneemt om er de zachte hartslag van te bespeuren... Ach, dat was toch wel iets heel en heel bijzonders. Dat was... Wanneer hij haar voor vanavond eens ten eten vroeg... Maar daarvoor was het straks ook nog tijd genoeg.
Irma, intusschen opgestaan, had de hooge lamp bij de gramophoon opgedraaid en begon Tobias namen van platen vragend toe te roepen. ‘De barbier? Albumblatt? Les patineurs...?’ Tobias, weer versomberd, bleef onwillig afwuiven. De gramophoon reeds te laten spelen, leek hem voorbarig, zoo niet overmoedig. ‘Ein fideles Gefängnis??...’
Hier kwam Tobias fluks overeind. Nu, goed, gespeeld zou er worden. Maar dan had hij nog een paar nieuwe platen liggen. En of Irma maar weder wou gaan zitten en zich onderwijl van de likeur bedienen? Het moest een genoeglijke zitting worden. Genoeglijk, maar niet te druk. Vooral niet te druk.
Zie zoo. Om te beginnen. En daar zat hij zelf ook al. En wat zij dààr nu wel van dacht... Ssst... ‘Kerkmuziek’ fluisterde Irma, zichtbaar verwonderd over deze verandering van repertoire.
Als eenig antwoord had Tobias, met een geringschattend lachje, het hoofd geschud en toen na het preludeum
| |
| |
een mannestem, forsch en toch week, de eenvoudige melodie inzette om die met enkele ongekunstelde variaties te herhalen, wanneer de begeleiding, als een zwakke echo van lang verdragen leed, dreigde af te sterven, bleef hij Irma van terzijde nieuwsgierig gadeslaan.
‘Tja, tja, dat woue we alleen maar even weten’ zeide hij, reeds bezig de plaat van het toestel af te nemen, trotsch of het de uitwerking eener eigen compositie gold en toch zichtbaar verlegen, omdat Irma haar zakdoekje even aan de oogen had gebracht. ‘Ja, kindje, daar had je nou Caruso, zooals de meesten hem niet kennen. Pppah! Geen bravourstuk. Gewone oud-Italiaansche liederen’.
‘Nu, ja’ antwoordde Irma, zich weder herstellend, ‘dat komt natuurlijk, omdat je trouwen gaat. Het volgende is misschien wel een psalm’.
‘O, wacht even’ lachte Tobias, ‘daar kan ik je ook mee helpen’ en terwijl hij weer op de causeuse plaats nam, begonnen er in de kamer lang aangehouden sombere accoorden dreigend op te bonzen, begeleid en overstemd soms door een nog woester dreundende ondertoon.
‘Nu zijn we in de kerk, hoor’ fluisterde Tobias nog ‘al is het ook maar bij negers in hun kraal’. Maar deze soort muziek kon Irma geenszins bekoren, vooral waar haar slepend tempo door Tobias met even slepende bewegingen van zijn glas gevolgd werd, dat hij dan telkens in één teug meende te moeten ledigen, zoodra er onverhoeds en nog dreigender een korte pauze intrad. Daarbij lachte hij vervaarlijk en uitdagend, als tegen onzichtbare vijanden, deed soms een woeste uitval, maar bemerkend, dat het Irma te veel werd, had hij haar op zijn onweerstaanbare jongensachtige manier spoedig weder gerustgesteld.
| |
| |
Nog bezig de plaat af te nemen, vroeg hij daarop, zonder eenig verband met hetgeen vooraf ging weliswaar, doch uiterlijk toch geheel gekalmeerd: ‘En wat nu, wanneer er hier straks op de deur geklopt werd, en men haar Tobias...?
Misschien, dat het Tobias in dat oogenblik ernst was geweest Irma tot zijn vertrouwde te maken. Want hoe gaarne had hij, zonder het zich te willen bekennen, in die laatste veel-bewogen dagen met iemand, wie dan ook, over zijn ‘aangelegenheid’ gesproken. Van den advocaat was niets meer te verwachten geweest en als bij ingeving had Tobias zich - wat dat betreft - als door een afgrond van zijn gewone omgeving gescheiden gevoeld. Irma echter kon hij in ieder opzicht vertrouwen, zij zou hem nooit verraden en bij de ervaring, die zij van het leven opgedaan had, behoefde hij haar oordeel al evenmin te vreezen.
Maar zelfs, wanneer Tobias ook reeds te veel gedronken mocht hebben, zoo vond hij toch de moed niet zijn woorden te beeindigen. Haastig de gramophoon opdraaiend, leek het hem bovendien, of zij hem niet recht verstaan had.
Neen, dat was beslist niet de manier er een genoeglijke zitting van te maken, nog afgezien daarvan, dat Irma, juist bij al haar levenswijsheid, van hèm zoo iets nooit zou kunnen of willen toegeven. Snel duwde Tobias een paar zijden lappen in de kast van de gramophoon om het geluid nog wat te dempen en trad toen, bij de opwekkende inleiding van een moderne wals, met uitgestrekte handen op Irma toe om haar ten dans te voeren.
Irma had zich reeds van de causeuse verheven, ging
| |
| |
Tobias tegemoet en na een lichte buiging wederzijds begon het ongelijke paar voorzichtig-ingehouden passen uit te voeren. Voor en achteruit, of op de uitgestrekte schoenpunten een korte wending makend, al naar de muziek dat vorderde en zoo behendig iedere aanraking met de kamer-omgeving vermijdend, dat het soms den schijn verwekte, als gingen zij angstvallig het gedrang in een overvolle balzaal uit den weg. Deze indruk werd nog versterkt doordat zij onder het dansen met elkander fluisterden, hoewel er toch niemand in de kamer was, die hen zou kunnen beluisteren. Kortom, het was zoowel Irma als Tobias duidelijk aan te zien, hoe zij in verbeelding bezig waren voor een uitgelezen schaar van toeschouwers te dansen en zich daarbij, juist door het opvallend contrast in hunne verschijning, van het oordeel des te zekerder gevoelden.
De plaat werd voor een tweede maal opgedraaid en niet voordat Irma teekenen van vermoeidheid begon te geven, werd zij door Tobias met de meest hoffelijke bewegingen naar haar plaats terug geleid. Weer naast elkander op de causeuse bleek er toen, dat onder het dansen Tobias zijn dame toch nog voor dien avond ten eten had gevraagd, hetgeen zij ook dankbaar aangenomen had, doch thans weder van de hand trachtte te wijzen. Daar kon bij Tobias natuurlijk geen sprake van wezen. Eenmaal ja-gezegd bleef ja-gezegd, zooals wat eenmaal beloofd was, niet meer teruggenomen kon worden. Hij was trouwens in de allerbeste stemming; duldde zelfs, dat Irma tijdens het drinken als waarschuwing zijn arm even met haar vingertoppen beroerde. Wat deden zulke kleinigheden er toe? Eerst volgden er, afgewisseld door onge- | |
| |
dwongen gepraat, nog allerhand platen en toen kwam er op eenmaal tijd te kort. Want er moest naar alle kanten getelefoneerd worden en zoo bleef Irma een tijdje alleen op de causeuse. Maar al telefoneerende ontging het Tobias toch niet, hoe zeer zij zich over de uitnoodiging verheugde. Hoe kon het ook anders!
Eerst kwam de automobiel aan de beurt. Hallo! Ja, ja. Allright! Over uiterlijk een half uur voorrijden. Zie zoo, dat was een vlotte verbinding geweest. Ach, reeds met de auto er heen was voor Irma een feest. Daarna moest Jhr. Peet er aan gelooven. Tobias, voor zijn persoon, was het liefste met Irma alleen gaan eten. Maar, eigenaardig, daar wilde zij niet van weten. Hij was nu eenmaal verloofd en in zoo'n eerste gelegenheid moest dat opspraak geven. Nu goed dan. Of zou hij liever eerst het eten arrangeeren?
Tobias sprak reeds met den gerant. Alles leek dien avond even vlot te gaan. Neen, een hoekje. Voor drie, hoogstens vier personen. Of-side... Nu ja, de gerant begreep wel... Hij kon er hier niet nader op ingaan. Uitstekend. Hier kwam het eten zelf aan de beurt, waarbij Irma natuurlijk geraadpleegd diende te worden en zij naast Tobias kwam te staan. Het gesprek leek geen einde te nemen en het streelde zijn ijdelheid te bemerken, dat zijn kennis van zaken Irma's verwachtingen verre overtrof.
Jhr. Peet meldde zich niet met de voortvarendheid, als Tobias in bijzijn van Irma wel gewenscht achtte en zoo had hij de aansluiting zonder meer onderbroken en daarop het nummer van een bloemenwinkel verlangd. Want hij wilde wat orchideëen laten reserveeren om die dan met de auto zelf te komen afhalen.
| |
| |
Irma, nog immer bij de telefoon, scheen Tobias niet dadelijk te begrijpen, toen deze haar, tijdens de eerste kort-af gewisselde woorden, een teeken gaf de kamer te verlaten. Want het scheen slechts om een minder beleefde behandeling in de bloemenzaak te gaan en - vergoelijkend lachend - gaf zij haar volle instemming te kennen, terwijl Tobias, spottend, maar met den meesten nadruk bleef herhalen, dat men het voorrecht had met mijnheer Termaete, zeer zeker, met mijnheer zelf, verbonden te zijn. Daarop hoorde zij in het toestel even onverholen als verachtelijk lachen, maar toen verzocht Tobias, steeds even correct, het gesprek voor een oogenblikje af te breken en had hij Irma, bijna vaderlijk en zonder op haar verwonderde uitlatingen acht te slaan, naar de corridor geleid, waar hij haar aan de goede zorgen der juffrouw toevertrouwen kon, die daar toevallig op haar discrete manier wat te doen had.
Het tweetal was verdwenen; Tobias keerde in de kamer terug, liet de deur behoedzaam op een kier, nam na een korte aarzeling den op zijn lessenaar neergeworpen hoorn weder ter hand en na zich hooghartig gemeld te hebben, begon er een gesprek, waarbij de heer Termaete meer dan eens impulsief naar de revolver in zijn achterzak tastte.
Want de onberekenbaarheid van het toeval had gewild, dat het door hem opgegeven nummer voor de bloemen verkeerd verstaan werd en daardoor de laatste verzuimde aansluiting in zijn ‘aangelegenheid’ toch nog tot stand gekomen was. Blijkbaar had thans de tegenpartij twee volle uren op hem gewacht; het leek geen ongunstig teeken en zoo liet Tobias de eerste scheldwoorden en
| |
| |
bedreigingen geringschattend lachend geheel onbeantwoord aan zich voorbij gaan. Pas toen het onderhoud een meer zakelijk karakter aannam, beliefde hij er op in te gaan.
‘Maar zeer zeker wist hij wat er voor hem op het spel stond. Pardon? Maar beslist niet. Niet voor hem zelf alleen. Want al gelukte het de bedreigingen waar te maken, dan hielden daarmede toch zekere voordeelen op. Maar beslist. Van zelf. Automatisch! Ook de tegenpartij had er dus wel degelijk belang bij de zaak niet tot het uiterste te drijven. Zoolang tenminste nog de pecuniaire zijde... Watblief?... Maar zeer zeker was hij bereid ook de argumenten der tegenpartij aan te hooren.. Maar daarop had hij toch zijn eerewoord gegeven en bleef er dus voor hem, als man van eer...’
Met een ruk was Tobias overeind gekomen. Zijn gelaatskleur werd nog valer, maar al luisterende had hij het hoofd fier opgericht, zijn rechtervoet wat naar voren gebracht en met zijn fel-uitdagende oogopslag, was zijn houding niet anders dan waardig, ja bijna imposant te noemen.
‘Zoo. Mocht hij nu ook eens even wat zeggen. Het was voor het laatst, neen, het woord was aan hem - hier tastte zijn rechterhand naar de achterzak. - Nu dan. Voor het allerlaatst had hij nog gedoogd, dat met hem als man van eer de spot gedreven werd. Verstaan? Ja, met zijn eerewoord. Niets anders. Neen, nu gezwegen!! Want er was nog een kleinigheid. Hij wilde ook nog even zeggen, dat er geen denken aan was, die bedreigingen waar te kunnen maken. Zoo lang hij leefde kreeg men hem niet in handen. Jawel, dat was het wat hij meende. Niets
| |
| |
anders. Groote woorden? Goed, groote woorden dan. Maar nu eens voor al! Van heden af had men met zijn prestaties genoegen te nemen, waarvoor hij met zijn eerewoord instond en hem correct te bejegenen, of...’
Met steeds klemmender nadruk sprekend, geen onderbreking meer duldend, verwonderde het Tobias nauwelijks meer, dat hij de rollen omgekeerd had en bezig was de gewetenlooze bende, in welker macht hij zich bevond, zijn wil op te leggen. Want de korte bijtende zinnen vormden zich en volgden elkander buiten zijn toedoen van zelf. Om de gevolgen zijner weerspannigheid bekommerde hij zich niet. Zijn eigen stem, vol doodsverachting, klonk hem tot onherkenbaarheid toe veranderd. Hij sprak niet langer met menschen, maar had het gevoel met de overzijde van het leven zelf verbonden te zijn en er voor het allerlaatst rekenschap van te geven, waarom hij het einde niet meer vreesde. Zoo verschafte het ook niet de minste voldoening meer te bemerken, hoe zijn woorden hun uitwerking niet gemist hadden. Tegen deze logica moest alles zwijgen. ‘Mijnentwege’ lachte Tobias verachtelijk, terwijl een bijna kruiperig beleefde stem nog om bedenktijd vroeg. Alles moest met den ander besproken worden. ‘Mijnentwege. Ja, en één ding nog. Hallo! Ja, als je den ander dan toch nog ziet, dan kan hij me van avond in de “Ermitage” vinden. Ja. Saluut hoor!’
Het eerste wat Tobias na afloop van dit onderhoud deed, was even in de corridor te kijken; zonder de deur geheel te sluiten keerde hij daarna in de kamer terug, stak zijn uitgedoofde havannah weder aan, begaf zich naar de gramophoon en, besluiteloos in de keuze van een nieuwe
| |
| |
plaat, nam hij staandeweg een hartversterking, snel gevolgd door nog een paar anderen.
Aha, zoo was het goed! En een oogenblik moest hij nog alleen blijven. Zeer zeker, hij had de puntjes op de i gezet en de schoeljes waren dan ook teruggekrabbeld. Maar dat nam niet weg, dat daarmede het einde dezer abomidabele geschiedenis een zeer tastbare gestalte begon aan te nemen. En nog eenmaal ging Tobias, als het ware tot op den diepsten grond zijner innigste overtuiging met zich zelf te rade, maar onverzettelijk bleef het bij die eenigste waarheid: de dood was het blinde einde, daarmede hield alles op! En tegen welke ongewenschte gebeurtenis dan ook, het veiligste wapen!
Hier werd Tobias in zijn overpeinzing gewekt door klaterend bazuin-geschal en schetterende fanfares, Aha! In gedachten had hij dus toch nog de ‘Profeet’ van stapel laten loopen. Des te beter. Zoo behoefde hij Irma niet te roepen, of om haar te bellen.
Toen deze even later in de kamer terugkwam, knikte Tobias haar bemoedigend toe en wees daarbij met een breed gebaar naar de leege plaats op de causeuse naast hem. Irma bekroop het beschamende gevoel, alsof zìj het geweest was, die iets verheimelijkt en zich daarom teruggetrokken had. Met een vergoelijkend lachje ging zij haastig zitten en verontschuldigde zich - na afloop van de luidruchtige muziek - zoo lang te zijn weg gebleven. Maar dat leek Tobias toch weer wat al te naief, vooral waar de juffrouw wel geen blad voor den mond genomen zou hebben. ‘Weet je wat je bent’ lachte hij, Irma even onder den kin strijkend. ‘Neen? Een kleine diplomaat, hoor!’
| |
| |
‘Was het iets met Peet?’ vroeg Irma gerustgesteld, dat Tobias blijkbaar zijn goede luim niet had laten bederven. Neen, die was het niet geweest. Maar verduiveld, daar had hij tusschen de bedrijven door Peet heelemaal vergeten! Of Irma misschien even op wou bellen? Ja, zeker, hìj had van telefoneeren voor heden genoeg. Bravo! Daar was de rakker al! Zoo. En nu nog even de bloemen. Allright. Neen, in die vorige zaak hadden ze de ware orchideeën niet gehad. Wel, kijk eens aan. Dat had ze handig opgeknapt. Maar natuurlijk, dat sprak toch wel van zelf, dat men een dame beleefd te woord stond. Was dàt zooeven onbeschoft volk geweest!
De gramophoon speelde weer. Irma had zich nog een likeurtje laten opdringen, waaraan zij nu en dan nipte, meer om Tobias gezelschap te houden, die voor zich zelf een nieuwe flesch ontkurkt had. Zoo was het goed. Daar zaten ze weer als in de eerste dagen hunner kennismaking. Wel was het een prettige, onbezorgde tijd geweest. Tja, toen had hij zijn gulden vrijheid nog. Of die verloving toch niet wat overhaast in haar werk gegaan was...?
Hier bleef Tobias Irma van ter zijde gade slaan, nieuwsgierig, of zij misschien iets van Kitty zeggen zou, wier portret, ten voeten uit, op een étagère schuin tegenover hen stond. Vragen wilde hij niet. Maar met de haar eigen onbevangenheid verklaarde zij Kitty geen vrouw voor Tobias te vinden.
Watblief? Wel, dat noemde hij keurig-hartelijk! En, of hij soms vragen mocht, hoe zij daarop kwam? Irma wist het niet, maar - met een korte hoofdbeweging in de richting van het portret - of zìj niet erg bij de hand was?
| |
| |
Tobias antwoordde niet dadelijk. Want de cordaatheid van Kitty was voor hem reeds zoo'n uitgemaakte zaak, dat het een onnoozelheid leek daar nog eens extra naar te vragen. ‘Bij de hand?’ herhaalde hij dus, als had hij Irma niet goed verstaan, ‘Bij de hand?’ Maar met een lichte bevreemding beseffend, hoe Irma juist de meest kenteekenende karaktertrek van Kitty aan haar portret ontdekt had, brak hij in een vervaarlijke lachbui uit, waaraan ook het binnenkomen van de juffrouw niet dadelijk een einde maakte. De auto stond voor. Des te beter. Geringschattend had Tobias afgezwaaid.
Weer met Irma alleen, die intusschen opgestaan was, kon hij niet laten nog even zijn arm om haar schouders te leggen en zoo - met een galante beweging zijner vrij gebleven hand Kitty's evenbeeld begroetend - lachte hij opnieuw: ‘O! o! Ha! ha! Kolossaal! Nee, maar. Wel zeker. Kol-los-saal! Maar van zoo'n handigheid had iemand als Irma eenvoudig geen idee. Niet het minst. E-norm!
Ze begonnen de kamer te verlaten. Werktuigelijk tastte Tobias nog eens naar zijn achterzak en het flitste hem daarbij even door het brein, dat het toch wel iets nieuws was met een scherp geladen browning uit soupeeren te gaan. Maar voorloopig ging dat nog niet anders.
|
|