| |
XVII. Tobias wordt niet langer zoo behandeld als dit een heer van zijn stand heeft te verlangen.
Reeds den middag na de ontvangst van den dreigbrief, werd Tobias in zijn gezonden droomloozen slaap gestoord door een hoogst opdringerig bellen, dat maar geen einde wilde nemen. Nu was dit in den huize Termaete op zich zelf reeds een buitengewoon ongepast verschijnsel, daar ieder soort luidruchtigheid omtrent dit uur ten strengste verboden was, maar Tobias maakte er tevens uit op, dat de juffrouw zich met haar toilet onbehoorlijk verlaat moest hebben. Ten zeerste ontstemd van plan zelf op te staan, hoorde hij het bellen eindelijk verstommen en werd er even later aan de slaapkamerdeur geklopt. Er was door een gerechtsdienaar in uniform een schrijven van de politie gebracht, waarvan het ontvangbewijs door Tobias eigenhandig moest worden onderteekend.
| |
| |
De juffrouw bleek geheel van stuur en waarschijnlijk minder omdat zij zich verslapen had, dan wel door het verband, dat zij begon te brengen tusschen zekere verandering, die zij bij haar heer en meester reeds meende gadegeslagen te hebben en den grooten brief, met de haar hoogst antipathieke blauwe zegels, waarmede zij hem uit zijn beste rust moest wekken.
Tobias deed natuurlijk, alsof hij daarvan hoegenaamd niets bemerkte, maar het had hem toch de grootste moeite gekost zijn onverschilligheid te bewaren en na het vertrek van de juffrouw, had hij met bevende hand de zegels verbroken.
Om kort te gaan, de aangifte was gedaan, de aanklacht ingediend! Jawel, en of hij maar zwart op wit en naar waarheid wilde verklaren, wanneer hij een zekere jaarmarkt had bezocht en waar hij daar zijn intrek had genomen... Gaat zitten!
Wanneer een ijzeren greep Tobias in den nek gevat, hem uit bed gesleurd en weer op de been gezet had, zou hij niet ruwer tot de werkelijkheid teruggekeerd kunnen zijn dan na de lezing dezer enkele regels, terwijl hij, woest de kamer ingesprongen, zich overhaast en binnensmonds pratend begon aan te kleeden. Want in zijn diepen droomloozen slaap had hij het gevaar, waarin hij nog zoo kort verkeerde geheel vergeten en vond, nu uit de zwarte hinderlaag van de nacht het monster hem te lijf gegaan was, geen middel van verweer.
Want in zijn verbeelding was het proces reeds in volle gang. Hij stond er van aangezicht tot aangezicht met zijn aanklagers en met enkele vragen en antwoorden werd er door het gerecht over zijn lot beslist. Want zoo en niet
| |
| |
anders had het zich toegedragen en liegen kon en wilde hij niet. De veroordeelde kon weder naar zijn cel geleid worden... Maar dit heette natuurlijk waanzin en zou nooit wezen en waar hij zich zelf niet meer tegen dit uitvaagsel van het laagste te beschermen wist, moesten zijn medemenschen hem redden.
Zonder zijn ontbijt aan te roeren had Tobias het huis verlaten om den advocaat te bezoeken. Op de hoek van een zijstraat had hij de auto verlaten en order gegeven daar zijn terugkomst af te wachten. Want bij al zijn beslommeringen had hij de kleinigheden nog niet vergeten en daarom vermeden op den toch reeds als zeer kostbaar bekenden raadsman geheel onnoodig een te welgestelden indruk te maken.
Eenmaal in de deftige wachtkamer had Tobias ook voor de rest zijn zelfbeheersching teruggevonden en naarmate dit het geval was, vervulde hem de reden van zijn komst en het eerste openlijk onderhoud, dat daarover gevoerd diende te worden, met steeds grooter weerzin. Het ging hem daarbij niet veel anders dan een zieke, die uit angst voor de behandeling, geen pijn meer meent te bespeuren en hij had er reeds over gedacht om maar weer heimelijk te verdwijnen, toen een klerk zijn beurt afriep om binnen te komen.
De advocaat beantwoordde in geen enkel opzicht aan de voorstelling, die Tobias zich van zulk een persoonlijkheid van naam gemaakt had en het was vooral diens jeugd, waaraan hij aanstoot meende te mogen nemen. Ook had het hem bijzonder onaangenaam getroffen, dat, zoodra hij, zij het dan hooghartig en onwillig, de aanleiding van zijn bezoek met een enkel woord had kenbaar ge- | |
| |
maakt, de ander was opgestaan en de dubbele deur der spreekkamer behoedzaam had gesloten. Dat begon inderdaad op een operatie te lijken!
Veel meer was er niet noodig geweest om Tobias tot verzet te prikkelen en toen hij bemerkte, hoe tijdens zijn verder relaas nopens het gebeurde, de advocaat hem met eenzelfde mengeling van nieuwsgierigheid en lichte spot begon gade te slaan als indertijd de dokter bij zijn verhaal van den hooiwagen, had hij zijn argument van de verdorvenheid der bedreigde onschuld te berde gebracht.
Toen daarop beweerd werd, dat in gevallen als het onderhavige deze omstandigheid onveranderlijk als verontschuldiging dienst moest doen en de ander dus blijkbaar reeds aan de waarheid zijner uitlatingen twijfelde, was Tobias voor een oogenblik geheel vergeten gekomen te zijn om hulp en bijstand in te roepen en had hij, in plaats daarvan, den advocaat zijn eigen meening omtrent het geval uiteengezet.
Neen, mocht hij eens even in dit verband wat vermelden? Voor korten tijd in een der eerste hotels een heerendiner medegemaakt. Namen wilde hij hier niet noemen. Het hotel zelf zeide trouwens reeds meer dan genoeg omtrent het maatschappelijk niveau van dat heeren-gezelschap. Welnu, daar had onder anderen mede aangezeten de directeur eener groote bank, die vroeger ergens Consul was geweest en die op een dienstreis in die kwaliteit in het een of ander Oostersch land... Om kort te gaan, die had in zijn slaapkamer, bij wijze van attentie van zijn gastheer, iets van hoogstens negen jaar aangetroffen. Zooals dat daar dan pleegt te gaan... Maar de Consul had er geen schik in gehad, de bediening laten komen en iets,
| |
| |
meer passends, voor zijn leeftijd gevraagd. Maar nu vraag ik U! Uit dat laatste viel dan toch allerhand op te maken. En dat werd door een Consul in zulk heeren-gezelschap letterlijk zoo gezegd, zonder dat iemand er aanstoot aan nam. Integendeel, het was lachend door den beugel gegaan en nu zou men hier voor een liederlijke slet...!
Het had den advocaat eenige moeite gekost Tobias tot kalmte en zijn gedachten weder in een nuchter-zakelijk verband te brengen. We waren hier nu eenmaal niet in Abessynië en hoe men voor de rest over dergelijke liefhebberijen ook mocht denken, waar zoo iets strafbaar was gesteld, diende er voor gezorgd te worden, dat het niet aan het licht kwam. Maar dat was blijkbaar door zijn geachten cliënt verzuimd. Wie of er dan van afwist en daarvan misbruik trachtte te maken?
Bij het hooren van den naam had zich het gelaat van den vrager reeds versomberd, maar na de lezing van het briefje, dat Tobias hem - voor het eerst lichtelijk beschaamd - zwijgend overhandigd had, bleef er in zijn trekken ook niets meer over, dat hoop op een eenigermate gunstige oplossing had kunnen geven. Dat kon niet alleen comediespel zijn om het honorarium op te schroeven. Die verslagenheid leek echt.
Tobias kreeg er zijn goede luim door terug. Bijna met leedvermaak had hij nog verteld wat er indertijd tusschen den afperser en hem was voorgevallen en, als apotheose, zijn raadsman het schrijven der politie overhandigd.
Maar nu kwam toch de beurt aan Tobias om groote oogen op te zetten. Hoe nu? Die brief zou niets dan bluf wezen? Niets anders. In gevallen als het zijne ging aan de arrestatie geenerlei waarschuwing vooraf. Wat blief?
| |
| |
Betreurenswaardig genoeg echter was er blijkbaar met geld bij de ondergeschikte elementen der justitie nog altijd wat te bereiken. Aha! Of de heer Termaete zich maar zelf even overtuigen wilde? Een gedrukt formulier, waarin omtrent den aard der aanklacht verder met geen enkel woord gerept werd. Niets anders dan een brutale bangmakerij. Voorloopig wel te verstaan!
Tobias had zijn ooren nauwelijks durven te vertrouwen. Het was nog geen politie-zaak en de brief, die hem zoo in draf gebracht had, louter humbug! O! o! wat een boeven-pak al was het ontegenzeggelijk ook een formidabele grap.
Zoo maakte het niet den minsten indruk meer op Tobias, dat de ander bij zijn sombere opvatting van het verloop der afpersing bleef volharden en slechts met klem zijn raad kon herhalen zich van iedere betaling te onthouden en zoo spoedig mogelijk, liever van avond nog dan morgen, de aftocht te blazen. Een pretje was het niet. De Staten, waar men voor uitlevering veilig was, lagen niet naast de deur. Maar waar zijn cliënt van de constructie van een alibi of iets dergelijks niets wilde weten... In geen geval? Ja, dan bleef er niet veel anders over.
Inderdaad, het eenige wat hier den heer Termaete nog te doen stond, was, met het oog op zijn overhaaste afreis, het honorarium zonder verwijl te betalen. Het overtrof bij verre de kosten van het verlovings-dineetje en van het gevoel van bevrijding, dat hij voor een oogenblik ondervonden had omdat de politie nog niet in zijn aangelegenheid betrokken bleek te zijn, bleef bijster weinig meer over.
Want aan goede of kwade handen toevertrouwd, werd
| |
| |
er in beide gevallen uit zijn ‘geheim’ bare munt geslagen en dat was geen prettige ervaring.
Alleszins verklaarbaar dus, dat, na het bezoek bij den advocaat, Tobias geprobeerd had deze zoo delicate zaak alleen in orde te brengen. Trouwens, wat viel er verder nog te bespreken? Van deskundige zijde was hem bevestigd, wat hij van den aanvang af geweten had. Het drietal had hem in hun macht en wanneer hij niet op den loop ging, diende er voorloopig betaald te worden.
Tobias had nog geaarzeld het door Wafel aangegeven nummer op te bellen, want hij wist natuurlijk even goed als de advocaat, zoodoende zijn eigen graf te graven. Ja, nadat hij het nummer reeds verlangd had en op de aansluiting zat te wachten, had hij den hoorn weder op het toestel geworpen en nog in volle ernst overwogen den raad van den advocaat op te volgen. Want het land verlaten was natuurlijk de eenig afdoende uitkomst, al het andere slechts va-banque-spel, dat bij zijn opbruisend karakter des te gevaarlijker leek. Misschien, wanneer er deze verloving niet tusschen zat...?
Maar neen, zelfs dan nog niet. Het hazenpad voor den ander kiezen, deed en deed hij niet! Zoo iets bestond eenvoudig niet! Maar dan moest men het verder verloop ook onpartijdig onder de oogen durven zien. Want aan te nemen, dat de aanrander ten slotte nog van zijn wraakplannen afstand zou doen, dat was natuurlijk kinderachtige dwaasheid. En toch, dat was het cardinale punt en daar wilde Tobias meer van weten.
Zoo zou hij bijvoorbeeld wel eens willen weten, welke van die twee: geld of haat, ten slotte het sterkste mocht blijken. Geld bleef de groote factor en waar zelfs liefde
| |
| |
het gewoonlijk tegen contanten niet houden kon, was er geen enkele reden het spel reeds verloren te geven. Trouwens, waarom anders werd er met de arrestatie nog gedraald... Geld, goudstukken, chèque's tegen haat, dat was voor Tobias de nieuwe leuze geworden en daaraan had hij ook het geduld ontleend de vernederende kwelling van het telefoneeren te verduren. Want, hoe vreemd het ook moge schijnen, Tobias hunkerde er thans bijna naar de eerste betaling te doen en hoopte, geheel tegen beter weten in, daarna voor langen tijd met rust gelaten te worden. Ook omtrent Wafel zelf gaf Tobias zich aan door niets gemotiveerde illuzies over. Die zou de slechtste wel niet wezen. Daar moest toch ten slotte een verstandig woord mede te spreken zijn. Die wraakneming behoefde toch niet op leven en dood te gaan. Met een klap op de schouder en een ‘Kom Wafel’, moest die zaak reeds dadelijk een ander aanzien krijgen. Dat kon men gerust aan Tobias overlaten.
Ook leek de afdreiger hem nog de eenige, met wien hij zich over het gebeurde gewoon weg zou kunnen onderhouden, zonder zich daardoor als bij den advocaat reeds een soort blauwbaard te voelen, en zoo had Tobias zich met schier onuitputtelijke lankmoedigheid gedurende enkele dagen aan de telefoon laten voor de gekhouden, opschrikken, uitlachen en beleedigen, tot het hem eindelijk gelukt was die eerste zoo zeer begeerde persoonlijke ontmoeting tot stand te brengen. Maar daarmede werd dan ook aan zijn luchthartige verwachtingen voor goed een einde gemaakt.
Voor alle zekerheid had Tobias dien avond, behalve zijn cheque-boek, ook een geladen revolver mede geno- | |
| |
men, maar de ander bleek eveneens de noodige voorzorgsmaatregelen te hebben getroffen. Want de ontmoeting had in bijzijn van een stomme getuige plaats, een roodharige pokdalige kerel in een blauwe trui, een vent met getatoueerde handen, bijna even groot en even breed geschouderd als Tobias zelf en die moeite had een loensche lach te bedwingen, telkens als de heer Termaete tegen de hem gestelde ongehoorde eischen in woedenden opstand dreigde te komen. Het voorgevallene zelf kwam met geen enkel woord ter sprake - blijkbaar wilde Wafel tegenover derden zijn troeven niet uit handen geven - maar des te uitvoeriger werden de geldelijke aangelegenheden behandeld. Daarbij werd letterlijk niets vergeten. Zoo moest Tobias meerdere formulieren onderteekenen, waarbij hij zijn toestemming gaf inlichtingen omtrent zijn te goed aan effecten te verstrekken, met de toevoeging bereid te zijn, deze toestemming desgewenscht telefonisch te bevestigen.
Zoodoende was het een heele schrijverij geworden, die Tobias genoopt had naar een stoel om te zien, die niemand hem had aangeboden en vooral tijdens het invullen van de verlangde chèques, waarvan de bedragen hem koude rillingen veroorzaakten, was het Tobias te moede, als een, die zich van het verloop eener kwaadaardige ziekte bewust een te gunstige voorstelling heeft gemaakt en onverhoeds voor de eerste meedogenlooze uitbarsting komt te staan. Maar meer dan deze geldelijke opofferingen, hadden de vernederende ontvangst, de grenzenloos onbeschaamde toon van Wafel, die hem van den aanvang af jij- en jouw-de, en vooral de slaafsche onderworpenheid waarmede hij dit alles zelf duldde, Tobias de vol- | |
| |
slagen ommekeer in zijn verhouding tot de buitenwereld doen beseffen. Hier kon hij zich de moeite besparen een informatie omtrent zich zelf in te winnen. Daar zorgden anderen reeds voor en dit soort bejegening begon al te bedenkelijk te gelijken op de geen tegenspraak duldende autoriteit in zekere besloten inrichtingen.
Maar toen de ander een zakelijke opmerking, die Tobias dan toch met het volste recht meende te mogen maken, bruusk onderbroken en hem toegesnauwd had: ‘Ja, als je nu eens even je ploerten-bek wilde houden’ was daarop het vanzelfsprekende antwoord een tasten naar de revolver in de achterzak geweest. Even van zelf sprekend stond toen de mottige met uitgestrekte revolver overeind. Wafel, geheel in den vorm weer, had de beide heeren echter met nadruk verzocht zich vooral niet noodeloos op te winden, of in deze afgelegen wijken burengerucht te maken en begon toen met de chèques en de andere paperassen de kamer te verlaten. ‘Wij spreken elkander nader, thans gaat het op leven en dood!’ had Tobias hem dreigend nageschreeuwd en eenmaal op straat, nog sidderend van drift, was hem deze nieuwe mogelijkheid door het brein geflitst. Een samenkomst onder vier oogen en den aterling voor goed den hatelijken mond gesloten!
Van toen af was voor Tobias die eigenaardige halfslachtige toestand begonnen, waarin hij van zijn vroegeren gemakkelijk nuchteren levensgang zoo goed als niets meer terugvond en die hem reeds bij vlagen aan zich zelf als een vreemde deed verschijnen. Wanneer hij zoo aan Kitty en zijn aanstaand huwelijk dacht, dan hulde zich
| |
| |
deze toekomst in een grauwe mist en kon hij daar evenmin geloof aan schenken als aan de noodlottige verandering, die zijn leven in werkelijkheid ondergaan had Toch viel het niet te loochenen, dat een vijandige macht reeds de overhand op hem had. Dat was dus juist zoo uitgekomen als zijn sombere vermoedens voor eenige maanden het hadden aangeduid. Ja, hij was beslist zich zelf niet meer en daarbij aan een schichtige onrust blootgesteld, die hem zijn bestaan somwijlen als een onbewoond huis deed voorkomen, waarvan alle deuren en vensters wijd openstonden en waar een ieder naar believen in en uit ging. Dat was om gek te worden, om nog te zwijgen van de telefoon, die tot een ware plaag dreigde te ontaarden. Dat begon al 's morgens vroeg met navrage van de een of andere bank over de formulieren, die Tobias onderteekend had en van goed en wel uitslapen was geen sprake meer. Daarbij moest er om de afgeperste bedragen aan te vullen met onverminderde kracht verder worden gespeculeerd en al was dit tot nu toe met onverhoopt geluk geschied, het leven werd er daardoor niet minder opwindend om.
Kortom, Tobias geloofde, bij vroeger vergeleken, in een razend tempo te leven en droeg er dus zorg voor, dat de machine bij voortduring goed geolied bleef. Zelfs voor zijn doen dronk hij bijzonder veel en toch gelukte het hem nog maar zelden zich daardoor weder geheel de oude te voelen. Maar zonder hartversterking was het een draaimolen en een hel.
Terwijl Tobias zich nog eens inschonk, was de juffrouw binnen gekomen. Als gewoonlijk had hij haar discrete kloppen niet gehoord. Aha! Een brief van Kitty.
| |
| |
Eindelijk. Wel, nu nog mooier. Waarom hij haar zonder eenig bericht gelaten had, terwijl zij toch zoo uitvoerig.. Och, kom, zou er werkelijk een brief van haar zijn weggeraakt? Ronduit gesproken, geloofde Tobias er geen woord van... Maar hij moest dan ook wel een woordje, straks na het telefoneeren... Goede hemel daar had hij zijn tijd leelijk zitten versoezen. Dat kon heel aardig worden; meer dan een kwartier te laat!
Tobias wierp den brief ter zijde en nam den hoorn ter hand. Maar omtrent dit uur was het bedienend personeel gewend thee te drinken, misschien ook dat het toestel niet geheel in orde was. Hoe dan ook, de eerste minuten was er niets anders te vernemen dan een vaag geruisch, nu eens zwakker, dan weer sterker, dat nog het meest op het suizen van den wind door hooge boomen leek.
Tobias fronste de wenkbrauwen en terwijl hij den brief weder opnam, begon in de kamer de klok te slaan, waardoor de zwakke geluiden in de telefoon geheel overstemd werden. Toen de klok tot zes geslagen had, hoorde Tobias even later in het toestel lachen, ergens ver, maar bijzonder duidelijk, spottend lachen, zoodat hij zich thans verplicht voelde zich te melden, waarop met een zwaren dreun een deur in het slot viel en alles verder stil bleef. Dit duurde een wijle, zoodat Tobias, die intusschen opgestaan was, de lezing van den brief reeds wilde voortzetten, toen vlak aan zijn oor een hysterisch kijven tusschen twee vrouwspersonen over een verkeerde aansluiting zijn hoogtepunt bereikte. Tobias begon er verwoed door heen te fluiten, maar aangezien dit protest aan de andere zijde blijkbaar niet gehoord werd, wierp hij den hoorn op het toestel terug en las den brief ten einde.
| |
| |
Niet onmogelijk dat Kitty reeds een paar dagen vroeger terug kwam. Tja, tja, lief kind, maar dat convenieerde Tobias onder de gegeven omstandigheden al heel weinig. En wie schreef daar in den hoek nog een soort groet? Wel, kijk eens aan, de oude diplomaat, de vriend van Kitty's overleden vader. Dat deed Tobias oprecht plezier, want hij betwijfelde nu toch weer, of er achter die reis ook nog iets anders zat. In elk geval bevond zij zich daar in goed gezelschap.
Al lezende had Tobias den hoorn opnieuw ter hand genomen en vernam na eenigen tijd een sissen en pruttelen als van bradend vet, gevolgd door een gierend piepen, dat met een korten knak werd afgebroken, waarop hem toegesnauwd werd het door hem verlangde nummer eindelijk op te geven. Toen van dit laatste ten slotte een levensteeken kwam, meende Tobias verkeerd verbonden te zijn, want er meldde zich een rolluiken-fabriek, waar bovendien de naam Termaete volslagen onbekend bleek te zijn. Maar tot tweemaal toe kreeg hij de bevestiging met het door hem opgegeven nummer te spreken. Zijn herhaalde informeeren en vooral de twijfel, die hij omtrent het nummer der tegenpartij opperde, hadden bijna tot een woordenwisseling geleid, maar toen Tobias ten slotte op de vraag wat hij dan eigenlijk wilde, even gedachtenloos als waarheidsgetrouw, geantwoord had: ‘Niets’, werd met de afscheidsgroet ‘Idioot!’ de verbinding afgebroken.
Want Tobias had er zich reeds zoodanig mede vertrouwd gemaakt bij de enkele aangifte van zijn naam onmiddellijk bespot, uitgescholden of bedreigd te worden en daarbij een zuiver lijdelijke rol te spelen, dat juist de
| |
| |
aanvankelijk-beleefde bejegening bij dit telefoon-gesprek hem geheel van streek had gebracht. Want dan kon het ook niet op zijn ‘aangelegenheid’ betrekking hebben en was hij dus blijkbaar het laatste hem uit het kamp der vijanden verstrekte nummer glad vergeten, hetgeen gelijk stond met zijnerzijds het telefonisch verband prijs te geven. En met al de in uitzicht gestelde gevolgen van dien. Daarom ook had hij dat stupiede antwoord gegeven en was ten slotte toch weer uitgescholden...
Geluk bij een ongeluk echter miste de hartversterking ditmaal hare uitwerking niet. Al drinkende kreeg Tobias voor het eerst na de noodlottige ontmoeting zijn vroegere onverstoorbaarheid volmaakt terug en na nog eenige varianten van het vermeende nummer te hebben opgebeld, waarop zich achtereenvolgens een hondenscheerder, een vischwinkel en een dansclub hadden gemeld, gaf hij het verder op. Wat deed het er ook nog toe? Vroeg of laat moest het toch zoo eindigen. En dan was het misschien beter vandaag dan morgen. Zijn trekken versomberden zich weer. Want te spotten viel er toch evenmin met wat daar tenslotte telkens om den hoek kwam... Tja, daartegen verschraalde zelfs de voldoening, het juist heden met een zeker papier boven ieders verwachting bij het rechte eind gehad te hebben. Zoo had hij in geen maanden zijn slag geslagen... En toch, te bedenken, wanneer de ander zijn bedreigingen waar maakte, vanavond bijvoorbeeld nog en het niet gelukte aan die geschiedenis een geweldadig einde te bereiden, dat dan een zeker iemand toch nog voor geruimen tijd achter de groote deuren... En al dat onverhoopte fortuin niets meer kon baten...
Tobias ledigde in één enkele teug zijn glas. Hij kwam
| |
| |
met deze impulsieve beweging weder tot de slotsom, die de ‘abominabele geschiedenis’ onveranderlijk aan hem opgedrongen had en die, naar zijn meening, andere heeren van zijn stand zonder eenig voorbehoud zouden deelen. Want om nu maar eens, nog afgezien van zoo'n opsluiting, die natuurlijk een onmogelijkheid was, een bijzaak te releveeren. Was het niet volmaakt ondenkbaar, dat een man van goeden huize, een ontwikkeld persoon, die vloeiend zijn vreemde talen sprak, een man van de wereld dus en gewend zich in de beste kringen te bewegen, kortom, een heer!, dat zoo iemand ondergeschikt zou worden aan een... ha! ha!... aan een cipier, een vent van niks, nog minder dan een werkman. Ondergeschikt, jawel, en zoo een zou hèm hier desnoods iets kunnen gelasten.... Pphah!
Met een ruk kwam Tobias van zijn lessenaar overeind.
Men kon die zaak van voren en van achteren bekijken, het werd moord en doodslag, zoodra er met geld niets meer uit te richten viel. Maar dat ging nu eenmaal niet anders. Met het telefonisch verband was het, zij het door een toeval, ook reeds mis geloopen en wanneer de ander zich aan zijn woord hield, welnu, dan was men van avond reeds, uiterlijk morgen, vogelvrij. Zou hij het nog eens met een ander nummer probeeren of het allereerste, door Wafel in zijn briefje aangegevene, opbellen. De een zou het doen, de ander het misschien laten.
Tobias, de man van de wereld, behoorde blijkbaar tot de laatste categorie, want al had hij intusschen weder aan zijn lessenaar plaats genomen, hij roerde het telefoontoestel niet aan, maar opende een lade, nam er een revol- | |
| |
ver uit en liet het wapen behendig in zijn achterzak verdwijnen.
In dit oogenblik werd er met een hard voorwerp op de kamerdeur geslagen en, nog bezig de lade af te sluiten, was Tobias bijna met zijn gelaat op de lessenaar gevallen, zòò had hem het ongewoon-harde kloppen door merg en been verschrikt. Maar dat duurde nauwelijks een seconde en, weer midden in de kamer met het gezicht naar de deur, de rechterhand aan de achterzak, had hij zijn zelfbeheersching volkomen teruggevonden en zoo stond hij, glimlachend, bereid, welk bezoek dan ook, naar behooren in ontvangst te nemen.
|
|