| |
XVI. In de klem.
Er was reeds bijna een week verstreken sedert Kitty's vertrek, maar behalve een enkele briefkaart, waarop zij haar behouden aankomst en voorloopig adres vermeldde, had Tobias nog geen verder levensteeken van haar mogen ontvangen.
In gewone omstandigheden zou hem dit onverklaarbare zwijgen hoogstwaarschijnlijk teleurgesteld hebben, zoo niet verontrust. Thans echter had hij er te nauwernood aandacht aan geschonken, daar er in Kitty's afwezigheid een en ander was gebeurd, dat hem meer afleiding verschafte, dan hij had kunnen verwachten.
De tijd was letterlijk omgevlogen en, ronduit gesproken, had Tobias zijnerzijds nog geen oogenblik aan Kitty gedacht, zòò zeer werd hij door zijn persoonlijke aangelegenheden in beslag genomen. Nu zij hem toevallig in de herinnering kwam, kon Tobinas haar ook met de beste wil er geen verwijt van maken, dat zij zoo lang niet meer geschreven had, want het leek wel, als hadden zij eerst voor weinige minuten afscheid van elkander genomen.
| |
| |
Hoe was het mogelijk, dat vijf volle dagen zoo ongrijpbaar vlug voorbij konden gaan en tot één enkel uur, tot een niets tesamen schrompelen tegen het razend tempo der wederwaardigheden. Daarmede had de gewone tijd al geen tred meer kunnen houden, zoo overstelpend snel was het een op het ander gevolgd en thans, nu er een soort opademing ingetreden was, scheen al het overige intusschen stil gestaan te hebben!
En zelfs, wanneer er ook bijna zes dagen verstreken waren, zonder dat Kitty het tot een brief gebracht had; wat deed het er toe? En wat deed het er verder toe, indien zelfs dat huwelijk niet tot stand mocht komen? Wat beteekenden al zulke gewoon-alledaagsche dingen, zoolang dat ongelooflijke nog immer niet te loochenen was? Zoolang hij zich in de macht van Wafel bevond!
Hier kwam Tobias met een ruk uit zijn overdenking overeind, stond van zijn schrijftafel op en begon hoogst ongedurig door de kamer heen en weer te loopen. Verdoemd. Het ongelooflijke was niet meer te loochenen. De eerste betaling aan den afperser had reeds plaats gevonden en over de tweede zou binnen enkele minuten onderhandeld worden. Een sigaar rookend had hij daarop bij de telefoon zitten wachten, als gold het een der meest gewone dingen ter wereld.
Tja, zoover was het thans en al voelde Tobias bij dit gelaten inzicht tevens opnieuw een zinlooze woede in zich opkomen, hij gaf er niet aan toe, omdat hij reeds geleerd had, daarmede niets te kunnen bereiken. Want zoover was het ook reeds, dat Tobias, als een dier in gevangenschap, het opgegeven had zich aan de tralies van zijn kooi tot bloedens toe te verwonden. Hij tierde en raasde
| |
| |
niet meer in de eenzaamheid van zijn kamer en had zich, zij het ook nog immer tot den bevrijdenden sprong gereed, zoo goed en kwaad als dat mogelijk was, in de wending van zijn lot gevoegd.
Maar juist door die kalmte, die Tobias zich opgedrongen had en waarmede hij de totale ommekeer in zijn leven van voor enkele dagen als iets noodzakelijks trachtte te aanvaarden, kreeg diezelfde plotselinge verandering soms het onwezenlijke van een benauwenden droom. Want uiterlijk leefde hij verder alsof er niets van belang gebeurd was en ook thans, aan de schoorsteenmantel geleund de rook van zijn sigaar nastarend, kostte het den heer Termaete weer de allergrootste moeite om geloof te schenken aan de nieuwe werkelijkheid, waarin hij geheel tegen zijn wil, immer meer betrokken werd...
Want zoo iets was toch eenvoudig belachelijk. Dat kòn toch onmogelijk waar wezen, dat iemand als hij, van de beste afkomst, nooit met den strafrechter in conflict geweest, dat die... Maar kom toch!
Hier had Tobias van enkel afkeurende verwondering werkelijk even kort opgelachen. Nu goed dan. Hij wilde de zaak, waar het ten slotte om ging, openlijk bij den naam noemen. Zonder verdere schroom onder de oogen zien: Het drietal kon hem desnoods achter slot en grendel brengen.
Dat had de advocaat plausibel gemaakt. Het klonk ruw, en woordelijk was het hem wel niet zoo aan het verstand gebracht. Daar twijfelde Tobias echter niet meer aan en daarom ook was hij voorloopig begonnen te betalen. Want op de vlucht slaan wilde hij niet, al stond die uitweg vooreerst nog open en tot een proces mocht het al
| |
| |
evenmin komen, daar hij er niet aan dacht iets hoegenaamd te ontkennen.
Kort samengevat was dus de toestand zòò, dat, zoolang hij den ander met geld van zich afhield en diens hebzucht grooter dan zijn haat bleef, dat er dan verder niets gebeurde. Zoodra echter, op de een of andere manier een kink in die kabel kwam, dan was het dus mogelijk - hoe dan ook - dat de politie in het geval gemoeid werd en ten slotte toch nog de deuren van het tuchthuis... Neen, neen, nu niet terug krabbelen. Voet bij stuk gehouden.
Trouwens, waarom betaalde hij anders?
Geheel werktuigelijk was Tobias weder aan zijn schrijftafel gaan zitten en even werktuigelijk beantwoordde thans zijn denken de vragen, die het aan zich zelf stelde, terwijl het in de kamer al donkerder begon te worden.
Toegegeven. Hij betaalde natuurlijk slechts, omdat het drietal hem achter gesloten deuren brengen kon. De wijk nemen wilde hij niet en liegen evenmin. Dat was alles uitgemaakt. Daarom ook werd er voorloopig betaald, al was hij weer de laatste om niet te weten, hoe dat het begin van het einde beteekende. Zoodoende echter werd uitstel gewonnen. Uitstel was noodig. Niet omdat als laatste de gevangenis dreigde, maar juist omdat dit laatste een onmogelijkheid was. Want zoodra die opsluiting werkelijkheid dreigde te worden, zou men Tobias Termaete niet meer levend in handen krijgen. Dit en niets anders was het einde, wat hier te voorschijn kwam. Daarom was er reeds betaald. En om zoo iets te vermijden zouden er nog wel wat meer spaarpenningen opgeofferd dienen te worden...
| |
| |
Het was voor het eerst sinds de velerlei onaangename wederwaardigheden, die de toevallige ontmoeting in het danshuis hem reeds bezorgd had, dat de wending, die dit alles voor hem nemen kon, Tobias in zulk een afgesloten vorm voor den geest kwam. Op die manier had hij hetgeen er met hem voorvoel nog niet onder de oogen gezien, en, ronduit gesproken, stond hem dit nieuwe aspect slechts matig aan. Meer dan er van te schrikken echter, werd hij getroffen door de omstandigheid, dat deze allerlaatste gevolgtrekking hem ook nu weder geheel van buiten af werd opgedrongen. Want dat was reeds eenige keeren zoo in zijn leven geschied; ook thans had hij er zich toe bepaald als een onpartijdig toehoorder op den gang van zijn gedachten te letten en evenals vroeger was daarbij ten slotte de dood te voorschijn gekomen.
Dat was, om er niet meer van te zeggen, toch wel hoogst eigenaardig. Maar dan moest hij ook ditmaal met alle kracht daartegen in verzet komen, dan handelde het zich hier opnieuw om een ziekelijke bevlieging en zou hem desnoods, ook wanneer hij Wafel niet ontmoet had, een andere toevallige samenloop van omstandigheden op dezelfde naargeestige gedachten hebben gebracht. Te bedenken, hoe hij er weer toegekomen was met de noodzaak rekenschap te houden zich binnenkort van het leven te berooven, terwijl men voor enkele dagen nog, onbekommerd en met een gansche toekomst voor zich, in vroolijk gezelschap bij een uitstekend dineetje zat...
Tegenover deze beide uitersten, waarvan de een reeds buiten zijn bereik lag, terwijl hij de ander niet meer wilde aanvaarden en die elkander ook voor de rest zoo straf
| |
| |
weerspraken, kostte het Tobias opnieuw de grootste moeite aan de werkelijkheid van het oogenblik te gelooven. Hij stond voor het onverklaarbare, hij tastte in het duister en instinctmatig begon hij naar een veiliger uitweg dan zelfmoord te zoeken. Want al vreesde hij ook den dood niet meer, omdat daarmede aan alles tegelijk een einde kwam, zoo was in dit geval zich te kort doen toch niet veel anders dan het hazenpad kiezen.
Onwillig had Tobias zich met den rug naar de telefoon gewend. Waarom zat hij hier in het halfdonker als een slaaf te wachten? Was het alweer geen kwartier over den afgesproken tijd? Werd hij soms tot die slachtoffers gerekend, waarover men steeds naar willekeur kon beschikken, omdat zij reeds aan handen en voeten gebonden waren?
Met een vloek kwam Tobias overeind. Zou hij den raad van zijn advocaat nog opvolgen? Onmiddellijk zijn boeltje pakken. Al het verdere in de steek laten. Dat huwelijk, een deel van zijn vermogen, de kostbare inrichting van zijn garçon-woning. Van dien eenig practischen uitweg gebruik maken, terwijl hij in werkelijkheid nog openstond?
Maar dat ging evenmin. Alles in de steek laten. Van avond nog met het hoogst noodige in een paar koffers gepropt alleen op weg naar een dier rare landen, waar men voor uitlevering veilig is en dan daar in het verre Oosten opnieuw beginnen. Dat was natuurlijk waanzin zonder meer. En dan. Had de advocaat het geval wellicht met opzet zoo schromelijk overdreven, om het onbeschaamde honorarium voor dien even eenvoudigen als onuitvoerbaren raad meer gemotiveerd te doen schijnen?
| |
| |
Tobias had hem van den aanvang af niet vertrouwd. Of was een dergelijke aderlating van zelf sprekend, zoodra men tegen afdreigers bescherming zocht en had de ander het voor de rest bij het goede einde?
Want natuurlijk had Tobias tot iemand van naam in zulke delicate aangelegenheden zijn toevlucht genomen en uit den aard der zaak op buitengewone kosten gerekend. Dit laatste was dan ook de reden geweest, dat hij na ontvangst van dien eersten en eenigen brief van Wafel, de zaak nog op zijn beloop gelaten had, vooral waar hem reeds tijdens de lezing der enkele regels, geenerlei twijfel meer overgebleven was aan wat hem vroeg of laat te wachten stond. Dat kon men gerust aan Wafel toevertrouwen, die bovendien in dit bijzonder geval alle aanleiding had zich een meester in zijn vak te toonen. Bovendien sloot alles als een bus, een rekensommetje kon niet eenvoudiger wezen en daar kon ook de duurste advocaat geen speld meer tusschen krijgen. Tenzij dan dat de verdorvenheid van het kind niettegenstaande haar jeugd... Maar dan was het ook reeds een proces. Wel vervloekt!
Wat Wafel schreef was dus bijzaak, maar dàt hij geschreven had, en zoo blijk gaf van het geval af te weten, terwijl de ploerten-vader natuurlijk bereid was alles te bezweren, dat gaf den doorslag, dat... Hier schrilde de telefoon-bel op de lessenaar, maar alvorens naar het toestel te gaan, opende Tobias voorzichtig de deur op een kier, nam daarna, met zijn gezicht naar de kamer, weder plaats en begon zich - geheel tegen zijn gewoonte - met gedempte stem te melden.
‘Ja, hier Termaete. Pardon? Jawel. Maar, mijnhéér Termaete, wel te verstaan. Watblief? Nu, dan wou hij
| |
| |
van zijn kant maar zeggen, voor de laatste maal hier een half uur van zijn kostbaren tijd... Wat? Wat was dat? Maar zeer stellig, hij had haast. Welk nummer? Goed dan, ditmaal nog... Pardon...? Maar dacht men soms, dat hij stapelgek geworden was... Nog een kwartier, terwijl hij hier reeds meer dan een half uur.... Hallo! Hal-lo!...’
Maar hoe luid Tobias thans ook riep, er volgde geenerlei antwoord meer, de verbinding bleef verbroken en wanneer hij er prijs op stelde verder nog iets te vernemen, moest hij het hem opgegeven nummer opbellen, waarmede echter opnieuw een deel van zijn vrijen tijd gemoeid zou wezen.
Daar zat Tobias nu, na bijna een half uur bij de telefoon gewacht te hebben, zonder eenig resultaat hoegenaamd, behalve dan, wanneer hij er opnieuw een kwartier wachtens voor over had, de aansluiting met het hem verstrekte volgend nummer, waarvan al evenmin te zeggen was, of deze gunstiger zou verloopen.
Zoo was het van den aanvang af gegaan en tegen die telefoongesprekken met hun eindeloos wachten, met hun dikwijls onverholen beleedigingen, telkens door weer andere stemmen gevoerd, die hem soms kortweg bij zijn achternaam aansnauwden en allen zonder onderscheid van het gebeurde op de hoogte waren, tegen zulk een helsche plagerij was zelfs het sterke gestel van den heer Termaete niet meer opgewassen.
Daar moest en zou een einde aan komen. Wanneer hij ditmaal eens alles op één kaart zette? Niet meer opbellen en zoodoende het telefonisch verband prijs geven, hetgeen, volgens Wafel, nog denzelfden dag met een arrestatie zou
| |
| |
worden beantwoord. Wat deed het er verder toe? Maar weg van hier. Afgeschud dien onduldbaren dwang, al zou het dan, gesteld dat alles zoo in zijn werk ging, desnoods van avond nog ergens in de stad kunnen wezen...
Maar hier voelde Tobias opnieuw, hoe het drastische eener dergelijke mogelijkheid zijn bevattingsvermogen verre overschreed. Zooiets was nu eenmaal ondenkbaar. Niemand, geen sterveling ter wereld, zou hem ooit de hand op de schouder leggen, met verzoek om, zonder opzien te baren, even mede te komen. Zelfs bij de lezing van het enkel door blinden haat ingegeven briefje van den onverlaat, had Tobias die laatste consequentie niet kunnen aanvaarden. Nooit zou hij een gevangen man zijn, hoewel de ander zich juist daaraan onverholen als aan een heerlijk braadvuurtje leek te koesteren. Ook voor de rest een hoogst typeerend epistel, deze razende uittarting...
Als zoo dikwijls reeds tijdens zijn eenzame zittingen bij de telefoon, die de gramophoon geheel op den achtergrond had gedrongen, liet Tobias opnieuw het kort verloop der gebeurtenissen, sinds die eerste vernietigende tijding uit het kamp der vijanden, aan zijn geest voorbijgaan.
Tegenover de juffrouw was het briefje al dadelijk een blamage geweest, maar die had desnoods nog aan een beleedigd wachtwoord kunnen denken. Tobias van zijn kant echter had onmiddellijk begrepen, waar het om ging. Reeds den middag na het vertrek van Kitty, had hij het schunnige briefje tusschen de kranten bij zijn ontbijt gevonden en, op het ergste voorbereid, zijn eetlust niet door een al te haastige kennismaking met den inhoud laten beinvloeden. Het adres kon reeds moeilijk compromit- | |
| |
teerender. Termaete zonder meer. Op een vunzig-grauwe enveloppe. Daaronder straat en huisnummer.
Tobias had in alle gemoedsrust ontbeten, maar van die kalmte was toch weinig meer over, toen het briefje, na tweemaal aandachtig te zijn doorgelezen, naast de resten van een bos radijs lag. Niet dat hij op een dier in hoffelijken vorm verhulde afpersingen had gerekend, waarin een zeker weledelgeboren heer verzocht wordt in een aangelegenheid, ten nauwste met zijn eigen belang verband houdend... Daarvoor was er tusschen hen beiden nu eenmaal te veel gebeurd. Maar een dergelijke zinlooze uitbarsting van vreugde en haat, had Tobias evenmin kunnen verwachten. Zoo iets zonder kop of staart en daarbij toch van een even fel uitdrukkingsvermogen, alsof de vijand ten voete uit midden in de kamer stond en hem zijn verguizingen toebrulde... Ook thans, het briefje nog eenmaal te voorschijn brengend, miste de lezing der enkele onsamenhangende zinnen, die Tobias woordelijk uit het hoofd kende en toch telkens weder als nieuw onder de oogen kreeg, hare eigenaardige uitwerking niet.
Bijna midden in een stuk blauw geligneerd papier, dat driftig uit een notitie-boek gerukt leek, stond in groot open handschrift het enkele woord ‘Eindelijk!’. Dat was het begin van het briefje, waarin bovenaan noch plaats, noch datum waren vermeld en op Tobias had deze impulsieve aanhef een bijna verlammenden indruk gemaakt. Want met geen ander woord kon er meer uitgesproken worden en alles, wat hem bij de plotselinge verschijning van den vader in de tegenover liggende loge met de snelheid van een bliksemstraal door het brein geflitst was, werd door dezen uitroep opnieuw en even verplet- | |
| |
terend bevestigd. ‘Eindelijk!’. Daartegen verbleekten de heftigste scheldwoorden en meer dan door alle bedreigingen, die nog volgden, werd het Tobias in dezen korten aanhef toegeschreeuwd, dat zijn vonnis onherroepelijk bezegeld en er met geld niets meer te redden was.
‘Eindelijk!’. Dat beteekende de wedervergelding voor zijn gevangenistijd, waarop de ander in steeds dieper vretende haat jaren lang tevergeefs gewacht had en die hem thans door een blind toeval plotseling mogelijk werd gemaakt. Daarom ook was dit woord het eerste, wat meer uitgeschreeuwd dan neergeschreven werd en bleef het ook enkele regels lang alleen staan, als had de ander zich aan den aanblik ervan niet genoeg kunnen verzadigen.
Maar dan moest zijn woeste haat weder losgebroken zijn en volgde er een reeks verguizingen, van schandvlek over onmensch tot kreng, waarvan Tobias zich natuurlijk niets aantrok, maar die toch een onbeholpen lachje om zijn bloedelooze lippen te voorschijn riepen. Ja, het was den heer Termaete ongeveer te moede geweest, als op dien regenachtigen namiddag, toen die afgezant van Judith hem al scheldende met zijn achterhoofd tegen de ruit van het groote koffiehuis gebonkt had. In een vreemde verdooving bleef hem ook thans nog die hartstochtelijke uitroep ‘Eindelijk!’ in de ooren klinken en leek de verdere inhoud van het korte briefje, hoe verontrustend op zich zelf dan ook, koel-zakelijk en van zelf sprekend.
Het sprak van zelf, dat er uit een dergelijke combinatie voor Tobias niets dan onheil voortkomen kon. Het echtpaar was bereid op alles te zweren en wat het overige betreft nam Wafel de leiding. Geld had deze in overvloed
| |
| |
en er zou dus onmiddellijk tot vervolging kunnen worden overgegaan, ware het niet... Door te betalen was dus misschien nog een kort uitstel mogelijk en daartoe werd een telefoon-nummer opgegeven. Uiterlijk dan en dan diende daar opgebeld te worden... Maar bij het vooruitzicht van dit onderhoud, kon de schrijver zijn leedvermaak en de bandelooze vreugde, dat hij zijn vijand in de klem had, niet langer beheerschen en eindigde hij zijn briefje, na weder enkele regels onbeschreven te hebben gelaten, met den uitroep ‘O! O! wat een Feest!’, waarop nog een paar regels openbleven alvorens in hartstochtelijk-vinnig schrift nog de veelbelovende afscheidsgroet volgde: ‘Eerst wordt het gevild en gaat dan zelf achter tralies!’. Daarbij hadden die leege regels den schijn verwekt, als was er tusschen het schrijven door van matelooze voldoening door de kamer gedanst.
Na deze uiterst onderhoudende lectuur was Tobias' eerste ingeving geweest het liederlijke briefje te vernielen. Maar daarmede zou niets goed worden gemaakt, het ‘eindelijk’ werd er niet door gelogenstraft en zoo had Tobias - om te beginnen - zich een ferme hartversterking gegund.
Zijn gedachten hadden zich toen weder spoedig geordend, maar bij de velerlei zich aan hem opdringende mogelijkheden, waarop hij zijn noodlot wellicht nog had kunnen ontgaan, bleef Tobias toch niet al te lang vertoeven. Daartoe stond hij veel te vast in de werkelijkheid en zoo begon hij er zelfs niet mede, te overleggen, of het met hem reeds zoo ver gekomen zou zijn, indien zij op dien ongeluksavond niet naar de ‘Ermitage’, maar naar een andere gelegenheid waren getrokken. Met zulke spe- | |
| |
culatie's moest men bij Tobias liever niet komen! Want dat draaide er op uit, te willen weten, wat er gebeurd zou zijn, indien er van te voren iets anders was gebeurd dan zich in werkelijkheid toegedragen had en zoo iets liet Tobias gaarne aan anderen over. Want al kon hij wel begrijpen, dat in hun eerste schrik de meeste menschen van de waarheid nog niets willen weten en zich aan louter dergelijke veronderstellingen verdooven, hij hield zich kort en bondig aan de nuchtere feiten.
Geheel anders was het natuurlijk gesteld met de mogelijkheden, die door het schunnige briefje zelf werden geopend. Daarmede moest men zich wel degelijk bezig houden. Het kon bittere ernst worden; de bedreigingen echter konden even goed op bluf berusten... Tobias was, om begrijpelijke redenen, het meest geneigd om het laatste aan te nemen en zoo had hij besloten voorloopig alles op zijn beloop te laten. Van opbellen en om uitstel vragen kon in geen geval sprake zijn.
Toch was het Tobias bij al die onverschilligheid niet ontgaan, hoe hij aller-onverwachtst en op een hoogtepunt in zijn leven, opnieuw voor verwikkelingen werd gesteld, waarvan de afloop hoogst onzeker genoemd moest worden. Daaraan kon ook de stevigste hart-versterking niets meer veranderen, maar bij alle twijfel, die hem mocht vervullen, was Tobias tenminste van één ding vast overtuigd geweest. Hij bespeurde geenerlei lust meer om, tijdens de afwezigheid van Kitty, Wafel op de vingers te zien!
Ach, hij had ruimschoots genoeg gehad aan dat eene briefje en prees zich gelukkig juist onder zulke omstandigheden over een maand-auto te beschikken, waardoor
| |
| |
hij zijn geldzaken en andere besognes kon blijven afdoen, zonder zich op straat aan al te onbescheiden blikken bloot te stellen. Ook kon de vrijheid, die hij nog slechts zoo korten tijd mocht genieten - in verband met zijn aanstaand huwelijk, wel te verstaan - hem er geenszins toe verleiden in dure gelegenheden afscheid van zijn jonggezellenleven te nemen. Integendeel, hij was voor de middaguren weer in de biljart-zaal teruggekeerd en de avonden en een goed deel van den nacht bracht hij in allerhand minderwaardige localen door. Trouwens, was het niet immer zijn gewoonte geweest danshuizen als de ‘Ermitage’ te vermijden. Dit alles kon echter niet beletten, dat de onaangename wederwaardigheden elkander automatisch waren opgevolgd.
|
|