Tobias en de dood
(1925)–J. van Oudshoorn– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
ming met dien naam - een publiek danshuis en behoorde tot die met overdreven luxe ingerichte gelegenheden, die door Tobias stelselmatig werden vermeden. Want al kon hij desnoods nog wel heel wat meer uitgeven, het hinderde hem geweldig voor een vertering, die overal elders tegen een redelijke winst verstrekt werd, even denkbeeldige als onbeschaamde prijzen te moeten betalen. Dat was niet alleen verkwisting, noodeloos geld wegsmijten, maar zich met open oogen laten beetnemen en zoo iets stemde Tobias even onpleizierig, als wanneer hij zich niet meer kon herinneren, waar een of ander bedrag - hoe luttel dan ook - gebleven was. Daar kon hij soms dagen lang over tobben... Zoo bleef Tobias zich dan ook niet al te lang verzetten, toen zijn zwager eigenzinnig volhield, dat de kosten van dit oponthoud thans voor diens rekening moesten komen. Het gezelschap had in een der kleine open loge's plaats genomen, op een verhooging langs de zaalwanden aangebracht en van waaruit men op de eigenlijke dansgelegenheid kon neerzien. Het bleek juist pauze te wezen. In de voor het orkest bestemde ruimte, die zich aan het einde der zaal bijna onder de zoldering bevond, stonden de instrumenten nog onbeheerd door elkander en het groote ronde dans-parket lag dof-glanzend leeg. Op de estrade om de dansvloer was geen plaats meer onbezet. Naakt van armen, blank décolté, leefde op tusschen het toonloos wit en zwart der mannen. Het gegons der stemmen verwarde zich met de dwarrelende rook. Kelners liepen bedrijvig af en aan, van de estrade naar een groot flonkerend buffet bij den ingang, waar - in een soort van voorzaal, door zware | |
[pagina 176]
| |
boven-draperieen van de dansgelegenheid gescheiden - aan met bloemen versierde tafeltjes enkele paren zaten te soupeeren. Tobias loerde de zaal in zonder daarbij zijn zwager uit het oog te verliezen. Het was hem bekend, dat in de loge's alleen maar champagne, en dat nog wel van een uitgezocht duur merk, te krijgen was en hij was benieuwd, hoe zijn zwager daarop zou reageeren. Niet dat er ook maar in de verste verte sprake van kon wezen, dat deze laatste om de exorbitante prijzen zou gaan verzitten. Daar was natuurlijk geen kwestie van. Ook hem was het op zulke avonden volmaakt onverschillig, wat het kosten moest. Maar zoodra er ergens op zoo'n schoolmeesterachtige manier over hem bedisseld werd, kon hij razend worden. Daartoe was hij in den grond van zijn hart zelf een veel te groote schoolmeester en Tobias was dan ook bijzonder nieuwsgierig, hoe dat zou afloopen. Overigens in beginsel, stond Tobias zonder eenig voorbehoud aan de kant van zijn zwager. Zulke voorschriften waren even aanmatigend als belachelijk. Hij genoot dan ook in stilte, toen zijn zwager, die zich in de gewone wijnkaart had verdiept, bij de eerste bescheiden terechtwijzing van den deftigen kelner, zelfs niet de moeite nam op te zien. Hij had den ander natuurlijk wel verstaan, maar bleef onverstoorbaar-ernstig zijn lectuur voortzetten. Tobias amuseerde zich buitengewoon, te meer waar zijn verschijning reeds hier en daar in de zaal en de tegenoverliggende loge's de aandacht had getrokken. Thans kwam zijn zwager langzaam uit de lezing der wijnkaart overeind, streek zich eerst nog even met de hand over de | |
[pagina 177]
| |
oogen, als had het een inspannende studie gegolden, en begon nu, niettegenstaande herhaalde waarschuwing van den reeds minder correcten kelner, het gezelschap merk na merk plagend toe te roepen. Ook Kitty en de anderen hadden schik in het geval gekregen en onder algemeenen bijval werden twee der verboden merken besteld. Maar de kelner weigerde pertinent een dergelijke opdracht uit te voeren en voldeed evenmin aan de last om den gérant te roepen. Hij gaf te kennen, dat aan de voorschriften van het huis nu eenmaal niets meer te veranderen viel en liet ook doorschemeren er slechts bij te kort te schieten, zoolang een zeker publiek, dat niet in loge's thuis hoorde... Een woordenwisseling was daarop uit den aard der zaak niet meer te vermijden geweest, hoezeer dit door Tobias ook overigens betreurd werd. Want de aandacht van het publiek in de zaal begon zich op hoogst ongewenschte wijze op hun gezelschap te vestigen en ook in de loge's had men hier en daar reeds bedenkelijk opgezien. Maar het hinderlijkste was toch wel, dat die onverkwikkelijke ruzie nog aan moest houden, terwijl er van den overkant een flonkerend lorgnon op Tobias gericht werd. Het kwam niet geheel onverwacht en hij had - om de waarheid te zeggen - daar al zoo'n beetje voor geposeerd. Want Tobias was, ter wille van het decorum, zoover mogelijk van zijn zwager en den kelner af gaan zitten, met het volle gezicht op de loge's en de zaal, waardoor hij zelf natuurlijk niet minder goed te zien was. Toen gebeurde het, dat recht tegenover hem, in de eenige loge, die tot nu toe geheel leeg gebleven was, een jonge | |
[pagina 178]
| |
dame verscheen, gevolgd door den gérant, die nog opvallend gedienstig bleef wachten, ook nadat zij reeds had plaats genomen. Voor het publiek, dat zich begon te vervelen, bood deze kleine onderbreking een welkome afleiding. Men begon de nieuw-aangekomene te fixeeren en schonk geen aandacht aan de woordenwisseling meer. Ook Tobias had zich wat voorover gebogen, want de algemeene belangstelling leek hem ten volle gerechtvaardigd. Was het toch een zeer opvallende verschijning, die daar zoo achteloos plaats genomen had. Opvallend, wel te verstaan, juist door haar eenvoud, zoodat het, zelfs voor een man van ervaring als de heer Termaete, niet zonder meer uit te maken was, met wie men het eigenlijk te doen had. Want in een hoogst eenvoudig, tenauwernood uitgesneden, zwart avondkleed, de naakte armen zwart omfloerst, bleef het zoo enkel haar gelaat, dat daaromtrent iets had kunnen verraden. Maar de even fijne als regelmatige trekken van haar te bleek en ook wat te gevuld gezicht, dat echter met de weelderig-blonde haartooi onmiskenbaar van een hoogst markante schoonheid was, gaven er tevens een soortgelijke ziellooze verstarring aan als van sommige bijzonder fraai opgemaakte was-buste's in een kappers-étalage. In haar schier lichtlooze oogen meende Tobias iets van de doodsche leegte eener cocotte te ontwaren, maar daarom behoefde zij het niet te zijn. Neen, ook met de beste wil was het niet te zeggen, wie men hier voor zich had en het eenige wat er zoo nog te raden viel, was wellicht haar leeftijd. Ze kon achttien, ze kon ook... Maar toen hield de onbekende haar lorgnon reeds op | |
[pagina 179]
| |
Tobias gericht; de gansche zaal leek deze beweging te volgen en hij had zich volop in postuur gezet, onverschillig hoe Kitty daarover zou denken. Want dat was nu juist iets voor den heer Termaete. Geringschattend achterover geleund, hooghartig op de zaal neerblikkend, zich het middelpunt der algemeene belangstelling te weten. Hij had er reeds voor gezorgd, dat de eervolle onderscheiding volop tot haar recht kwam, bracht ook zijn witte hand met de fonkelende ringen op de roode peluche-omkleeding der ballustrade nog wat meer naar voren en nam er zoo niet de minste aanstoot aan, dat de vreemde hem onbetamelijk lang bleef fixeeren. Jammer genoeg had intusschen de muziek ingezet, waardoor de opmerkzaamheid van het publiek zich weer meer en meer verdeelde, maar ook zonder dat, was het even later met de bekoring dezer ongewone situatie geheel en al gedaan geweest. Want terwijl Tobias meer voelde dan zag, hoe de glanzende lorgnon plotseling van hem afgedaan werd, had zich ook de algemeene belangstelling weder op de loge der vreemde gericht en zijn stram afgewende houding prijs gevend, ontwaardde hij met de anderen, hoe een hooge slanke elegante mannengestalte, eerbiedig begeleid door den gérant, zijn opwachting bij de jonge dame kwam maken. Maar niemand van het talrijke publiek kon thans met straffer aandacht dan de heer Termaete den pas aangekomene en ook de geringste van diens bewegingen gadeslaan. Want ach, daar had je het al. Aha, dàt was hij dus, die na een uiterst hoffelijke begroeting de hand der onbe- | |
[pagina 180]
| |
kende had gekust. En daar ging hij bij haar zitten. Wel zeker, waarom ook niet... De man uit het politie-bericht. Wafel, de onverlaat, die thans ook zijn vijand met den eersten blik herkend had. Daarover echter verwonderde Tobias zich niet zoo zeer. Want met zijn onverzoenlijke haat tegen den man, die hem zonder erbarmen achter slot en grendel had gebracht, moest de ander hem wel instinctief uit honderden en duizenden weten te vinden, hoe geheel van zelf sprekend dus, dat dat hier in een lichte zaal en bijna van aangezicht tot aangezicht met elkander, terstond was geschied. Dat vond Tobias dan ook niets buitengewoons, maar wat hij niet begreep, ja, waar hij zoo alleen op zijn kamer niet op had gerekend, was, dat die blinde haat zich in den langen loop der jaren rusteloos aan zich zelf gewet en nog immer meer verscherpt had, zoodat die onheilspellende donkere blikken thans als kille dolken vlijmend naar hem staken. Tobias had zich deze eerste ontmoeting blijkbaar toch anders voorgesteld en slechts met de grootste moeite kon hij het doodelijk dreigement dezer staalharde oogen verdragen. Ronduit gesproken, zou het beslist aangenamer zijn geweest, indien het toeval hem wat minder onvoorbereid met den ander te samen had gevoerd, nog afgezien daarvan, dat de aanwezigheid van Kitty zijn houding uit den aard der zaak slechts kon verzwakken... In de zaal was nu ook het dansen begonnen en Tobias bleek er niet van af te brengen zijn plaats naast Kitty aan zijn schoonzuster af te staan. Maar zeer zeker! Het sprak toch van zelf, dat de beide dames het volle gezicht op de danserij moesten hebben. Wel neen, wat dacht men wel | |
[pagina 181]
| |
van hem? Zoo was het al meer dan goed. Zoo zat hij toch naast Kitty en kon tegelijkertijd een oogje op Jhr. Peet houden. Ha, ha! Niet waar, oude vriend! Toen werd ook reeds, onder hoogst persoonlijk toezicht van den gérant, de verlangde wijn gebracht - natuurlijk als champagne te berekenen - en had Tobias om den verongelijkten kelner wat tegemoet te komen, het tafellampje opgedraaid. Tobias werd nu bijzonder vroolijk en onderhoudend, zonder daarom nog zijn toevlucht tot opvallende luidruchtigheid te nemen. Integendeel, met de hand van Kitty zoo'n beetje in de zijne, door de lampekap half verborgen, hield hij zich weer bescheiden op den achtergrond, hetgeen hem echter niet belette Jhr. Peet, die al wat slaperig begon te worden, weer op dreef te brengen en ook voor de rest het gesprek te animeeren. Onder den zachten lampeschijn, met de wijnboel in de kleine loge zoo dicht bij elkander aan tafel, was er opnieuw die ongedwongen binnenkamersche stemming. Tobias had schertsend en toch gevoelvol een dronk aan de behouden terugkomst van zijn aanstaande gewijd en voor een wijle had een vleugje van melancolie het gezelschap doen verstommen. Toen echter begonnen zijn schoonzuster en zijn zwager, die zich dien avond voor het eerst volkomen op hun gemak gevoelden, opgewekt mede te praten, zoodat Tobias kon volstaan met nu en dan toestemmend te lachen of een afwijzende handbeweging te maken en daarbij ruimschoots gelegenheid had het twee-tal in de loge gade te slaan. De onvrijwillige afzondering scheen den ander niet het minste kwaad te hebben gedaan. Hij zag er nog immer | |
[pagina 182]
| |
gezond en jeugdig uit, zij het dan wat mannelijker en veel ernstiger, maar van de schuwheid of verbittering, die een dergelijke ervaring meestal achterliet, was er in zijn trekken ook geen zweem te bespeuren. Zonder de donkerstekende blikken, waarmede hij telkens weer zijn vijand tartend zocht, kon de uitdrukking van zijn wel-besneden gelaat niet anders dan gunstig genoemd worden, terwijl ook het overige zijner verschijning er slechts toe moest bijdragen in hem een man van de wereld te vermoeden. In de oogen van Tobias haalde Wafel het natuurlijk niet tot heer. Ondanks den nieuw-modischen rok van onberispelijken snit, die zijn rijzige figuur aller-voordeeligst omsloten hield; niettegenstaande zijn keurig verzorgde kleine handen met de flonkering van edelgesteente en al getuigden ook zijn manieren van goede opvoeding. Dat alles was slechts schijn en beteekende niet veel meer, dan het dandy-schap, waarmede sommige kamer-acrobaten ten tooneele verschijnen, zoodat de groote menigte pas weet met wie zij te doen heeft, wanneer zij die avonddracht beginnen uit te smijten. Maar wat dat betreft, zou zelfs Tobias het den ander niet verbeterd hebben en voor den buitenstaander moest Wafel al een even groot raadsel blijven als zijn blonde tafel-dame. Alles goed en wel, maar zoo'n gérant moest ten slotte toch weten, wat er gaande was. Natuurlijk, met grove verteringen en dikke fooien was hier van alles te bereiken. Geld bleef de hoofdzaak, maar in dit geval begreep Tobias dat toch niet. Hij kon begrijpen, dat men voor menschen van aanzien als zijn zwager, om van anderen nog te zwijgen, een uitzondering toeliet. Dat was alleszins verklaarbaar. Maar te weten, wat men voor heeft en | |
[pagina 183]
| |
dan toch strijkages te blijven maken. Aan het allerlaagste van het uitvaagsel, aan zoo'n kanker der samenleving, eenzelfde eerbetoon te bewijzen... Hier klemde Wafel, als had hij Tobias' weinig vleiend oordeel over zijn persoon geraden, zijn monocle uitdagend in het oog en begon op de meest impertinente manier Kitty te fixeeren, die daar niet alleen geen aanstoot aan scheen te nemen, maar, met de kin nadenkend in de hand, zich onverstoorbaar door den ander liet opnemen. Tegenover deze weinig betamelijke houding had Tobias zich niet kunnen weerhouden zijn zwager even aan te stooten en hem, met een blik van verstandhouding naar de tegenoverliggende loge, enkel het woordje ‘gaufre’ toe te bijten. Maar dat was dan ook meer dan voldoende geweest. Zijn zwager, van het vroegere proces op de hoogte, kon niet zoo spoedig woorden genoeg voor zijn verbazing vinden, te minder, waar er met het oog op de dames, gefluisterd diende te worden. Daarbij wees hij telkens hinderlijk naar den overkant, zoodat het Tobias berouwde niet gezwegen te hebben en hij op zijn beurt tegen zijn zwager begon te fluisteren. Tot al dat gefluister weer door een hooghartig lachje van Kitty overstemd was, die met even zooveel woorden beweerde te weten, waar het tusschen hen beiden over ging. Zoowel Tobias als zijn zwager weigerden iets dergelijks te gelooven, maar toen Kitty spottend vol bleef houden en zich met Jhr. Peet steeds vroolijker maakte over het bot-verwonderde gezicht van haar aanstaande, dreigde het met de binnenkamersche gezelligheid nog | |
[pagina 184]
| |
geheel onverwacht een onverkwikkelijke wending te nemen. Want al had Kitty ook haar uitdagend lachen gestaakt, zoo bleek zij toch geenszins de dreigende blikken van Tobias te vreezen en zich - zooals immer, wanneer er een klein meeningsverschil op komst was, - van het Engelsch bedienend, besloot zij: ‘And I tell you, I know all about him’ en rukte daarmede eigenzinnig wat van het overige gezelschap af. ‘You don't’ was Tobias daarop driftig uitgevallen, en zonder zich om de aanwezigheid der anderen te bekommeren, hadden de jong-verloofden, zij het ook in het Engelsch, immer bitser woorden gewisseld. Aan deze pijnlijke situatie kwam gelukkig van zelf spoedig een einde, doordat beneden in de donker-gemaakte zaal een soort dans-sprookje was begonnen en verder praten zoo onmogelijk werd. Ook het publiek verstomde bij de gedempte begeleiding van het orkest en volgde aandachtig de sierlijke bewegingen van een Pierrot en zijn Colombine, die, sneller nog dan het rusteloos wisselend licht der gekleurde schijnwerpers, elkander ontweken en toch telkens wedervonden. Maar Tobias had reeds meer dan genoeg gehoord. Dat beloofde steeds fraaier te worden. Wel zeker... Waarom ook niet...? Het was voor iemand, gewend overal te komen, veel beter dergelijke individuen te kennen, dan van hun bestaan geen vermoeden te hebben. Had zij gezegd! Maar dat ging dan toch te ver. Beslist! Want zelfs van een onafhankelijk type, als Kitty dan mocht wezen, stuitte Tobias zoo iets tegen de borst. Er waren nu eenmaal dingen, waar een vrouw niet van af kòn | |
[pagina 185]
| |
weten, zonder aan vrouwelijkheid te verliezen. Maar daarvan scheen zij niets te voelen, anders had zij stellig niet aangeboden in extenso op te sommen, wat Wafel dan eigenlijk allemaal was. Van den anderen kant, waar Kitty immer geheel zelfstandig haar eigen wegen was gegaan, had zij er natuurlijk indertijd belang bij gehad van allerhand op de hoogte te zijn en was het dus zeer wel verklaarbaar... Maar neen, ook zoo bleef dit alles even pijnlijk. Kitty was toch wel erg bij de pinken! Te bedenken, dat zij, wellicht, door een toeval, zooals het dan gaan kan, persoonlijk met den ander... Een alleenstaande vrouw, die zelfstandig op vermaak uitgaat... In de bar van een hôtel... Op een gemaskerd bal desnoods... Maar neen, dat behoorde tot de onmogelijkheden. De aanwezigheid van Wafel begon Tobias thans zeer hinderlijk te worden. Het meeste hinderde het hem, het gevoel niet van zich af te kunnen zetten dat er nog immer zeker betrekking tusschen hen zou bestaan. Maar dat was natuurlijk dwaasheid. Trouwens, zoo in het half donker, terwijl de loge's schier onzichtbaar bleven, werd de klove, die hun beider bestaan gescheiden hield, reeds immer wijder. Hoe kon het ook anders! Toegegeven, zij hadden eens samen als frère en compagnon een grog gedronken, maar wie had daarna zijn tijd moeten afzitten? En wanneer dat al betrekkingen genoemd konden worden, zoo moest de ander toch bijster weinig lust bespeuren de kennismaking te hernieuwen. Het was aan Wafel op zijn hoede te zijn. Daarbij had de dépravé in den langen loop der jaren van geen inkeer willen weten en voerde nog immer hetzelfde avonturiers-bestaan, iederen dag op- | |
[pagina 186]
| |
nieuw de kans loopend in het tuchthuis te geraken, of door een vertwijfeld slachtoffer overhoop te worden geschoten. Hoe was het mogelijk, een dergelijke onzekerheid op den duur het hoofd te bieden? Dat moest slecht eindigen. Van zelf. Tobias kon zich de moeite sparen den ander in een hinderlaag te lokken. Welk een ignobele bestaansvorm. Neen, daarvan had Kitty ook niet het flauwste vermoeden. Dat was maar grootspraak geweest. Trouwens Tobias behoefde zich slechts even in zoo'n leven te verplaatsen, om opnieuw getroffen te worden door de bijna burgerlijke gedegenheid, waarmede hij zich zelf sinds die lang vervlogen dagen had weten te omgeven. Welk een hemelsbreed verschil; blindelings den ondergang prijsgegeven, of doelbewust een veilige toekomst tegemoet! Impulsief had Tobias zich, tusschen zijn verloofde en zijn schoonzuster in, wat naar de half-donkere zaal voorover gebogen en nog voor het danssprookje ten einde ging, vond hij gelegenheid, op zijn onweerstaanbare jongensmanier, Kitty even te omvatten en haar iets in het oor te fluisteren, zoodat, toen het licht weer opging, er van een meeningsverschil niet het minste meer te bespeuren viel. Integendeel. Kitty toonde zelfs geenerlei ontstemming, toen er bleek, dat Tobias bij den onwilligen kelner nog een whisky-soda had weten te verwerven, een drank, waarvan haar de reuk al bijzonder onuitstaanbaar was. Maar daar moest het dan ook bij blijven. De dag van morgen was vermoeiend genoeg. Tobias vond alles best. Het werkte als een bevrijding, dat Kitty geenerlei aandacht meer aan de tegenover liggende loge schonk. Trouwens, het tweetal daar was in | |
[pagina 187]
| |
gesprek geraakt met een jongmensch, dat kort na het danssprookje aan hun tafeltje plaats genomen had en zich door de voorkomendheid der lieftallige jonge dame zeer gevleid scheen te voelen. Wafel hield zich immer meer op een afstand en verliet ten slotte zelfs de loge. Maar nu wist Tobias het toch weer niet. Zou hij, hier alleen vertoevende, niet op een gelegenheid hebben gewacht om den blijkbaar nog onervaren jongeling met een enkel woord te waarschuwen? Kon een dergelijke hinderlaag zoo maar in het publiek gesteld worden? Bedachtzaam roerde Tobias in het ijs van de whisky. Hij geloofde het niet. Immers, na het politiebericht van dien middag, moesten er in de zaal, of waar dan ook beambten aanwezig zijn om den ander onschadelijk te maken. Want het gebeurde alles veel te doorzichtig en wanneer dat zoo verder ging, zou er stellig ingegrepen worden. Het speet Tobias nu, dat er besloten was om op te breken. Maar zijn zwager had reeds om de rekening gevraagd. En dan, het was toch zijn voornemen, zich aan den ander niets meer gelegen te laten liggen. Er werd afgerekend. Het gesprek kwam daarna niet meer op gang. Men wachtte nog tot de muziek verstomde, maar in gedachten hadden allen ook reeds met het avondje zelf afgerekend. Tobias voelde dat wel, maar kon zich toch niet weerhouden nog eenmaal op te staan en bij het scheiden van de markt, als deze uitdrukking hier tenminste welgevoegelijk mocht heeten, met de laatste rest van de zoo verboden drank, ook afscheid van zijn jonggezellen-leven te nemen. Want al liet Kitty hem ook nog voor veertien dagen alleen en bleef er dus van dat vrije bestaan ook nog | |
[pagina 188]
| |
een kleinigheid over, zijn lot was reeds bezegeld. Zijn toekomst, zijn lot, zooals gezegd, bezegeld.. ha! ha!... Het was een vreemde, bijna angst aanjagende lach, waarmede Tobias zijn korte toespraak op eenmaal had onderbroken. Maar toen hij, - hoewel opvallend bleek en als wezenloos naar de tegenover liggende loge starend, waar Wafel in gezelschap van een heer op jaren teruggekeerd was, - zijn gedachten weder geordend scheen te hebben en zelfs met een geestige toespeling op de ‘parfait amour’ zijn glas op aller gezondheid geledigd had, schonk niemand meer eenige bijzondere beteekenis aan deze kleine onderbreking. Waartoe ook? Want er was niets verder gebeurd, dan dat Tobias in zijn rede was blijven steken. Hoe pijnlijk ook, kon dat den besten overkomen, vooral wanneer men door het binnenkomen van wat menschen in een loge aan den overkant plotseling wordt afgeleid. Meer was er ook niet gebeurd. En toch! Terwijl het gezelschap de garde-robe reeds begon te verlaten, voelde Tobias nog immer dan onverzwakten nadreun van het gedonder, waarmede tijdens den eersten verlammenden schrik der onloochenbare herkenning, alles om en in hem te pletter was gestort. Maar hij had zijn zelfbeheersching weder terug al stond hij in zijn gevoel nog vreemd en eenzaam ver van zijn omgeving, zoodat hij zich soms wat voorover buigen moest om de anderen te verstaan. Want bij dien onverhoedschen aanblik had Tobias alle mogelijkheden tegelijk verwerkt en er zich onmiddellijk rekenschap van gegeven, wat die noodlottige combinatie ten slotte voor hem te beteekenen kon hebben... Maar neen!... Het was niet waar. Zijn oogen hadden | |
[pagina 189]
| |
hem opnieuw bedrogen. God dank! Het kòn, kòn, kòn, niet waar zijn, dat hij, die daar met Wafel in de loge teruggekomen was, ... ha! ha! dat dat de man van de jaarmarkt de calligraaf, de... En, vervloekt, die meid, met het gouden lorgnon, die hem van den aanvang af herkend had... De dochter!... Meer was er niet gebeurd en, goed overlegd, viel het zelfs niet met zekerheid meer te zeggen, of het drietal zich over hem onderhouden had. Niet onmogelijk, dat zij zich tegenover elkander schaamden. Misschien was zijn naam dus niet gevallen. Misschien... Maar hoeveel hing daarvan voor Tobias niet af? Want die zaak met de dochter was nog niet verjaard en zoodra dus Wafel er door die anderen den wind van kreeg... Dan had hij eindelijk een houvast en dan... O! O! Daar stonden zijn denken en zijn adem bij stil, de schier geruischloos voortsnellende auto leek in een bodemloos-gapenden afgrond te verzinken, zoodat Tobias met beide handen in de kussens steun moest zoeken. ‘Tobias is moei’ zeide zijn schoonzuster, ‘men kan het aan hem zien’. ‘Poor boy’ zeide Kitty half schertsend en toch ongekunsteld hartelijk, terwijl zij zich nog wat meer tegen Tobias aanvlijde. Zij deed het natuurlijk om in het laatste oogenblik haar eigenzinnige op-reis-gaan wat te verzachten. Maar Tobias werd nog zoo hevig door het krankzinnige toeval dezer ontmoeting in beslag genomen, zijn denken was er zoo tergend luid mede bezig geweest, dat hij niet anders doen kon, dan haar beklag ook daarop te betrekken. Zoo leek het, of er, in de auto op weg naar huis, over wat hem overkomen was reeds openlijk gesproken was, en dit eindelijk bracht de ont- | |
[pagina 190]
| |
spanning, die op elk al te heftig levens-gebeuren te volgen pleegt. ‘Zij heeft goed praten’ lachte Tobias tegen zijn schoonzuster en zijn zwager, terwijl hij Kitty schertsend even in de wangen kneep ‘zij gaat er van door, maar ik, arme drommel!’ Daarbij was hem de ontmoeting in het danshuis volkomen uit zijn bewustzijn verdwenen en, pas na het afscheid, weer alleen in de auto viel Tobias het gevaar, dat hem bedreigde, opnieuw te binnen. |
|