| |
XIV. Tobias ontpopt zich als een gastheer vol fijne tact. Een bijzonder geslaagde surprise.
Het dineetje was in gang.
Van de partij waren: de aanstaande bruid en bruidegom. Van de zijde der bruid, een oude en ook reeds bejaarde vriendin en een oud vriend van haar overleden vader, een gewezen diplomaat, ook lang niet jong meer. Tobias schatte hem om en bij de zestig. Van de zijde van den bruidegom zaten aan: diens schoonzuster en zwager, alsmede Jhr. Peet.
De hors d'oeuvres werden reeds opgeruimd. Ze waren uitstekend en overvloedig geweest. Ook de consomé verdiende niets dan lof. Met de beste wil had Tobias geen aanmerking kunnen maken, maar ook zonder dat was het, voor wie een kijk op zulke dingen had, reeds onmiskenbaar, dat de heer Termaete zelf dit feestje gaf en er ook de leiding van had.
Dadelijk toen de consomé werd opgebracht, was de ober-kelner zòò gaan staan, dat hij Tobias vlak in het gelaat kon zien, terwijl de gérant, natuurlijk met geen
| |
| |
andere bedoeling, zich een eindje verder achter den ‘Ober’ had opgesteld. Tobias deed maar alsof hij van dat manouvre niets bemerkt had, maar toen hem bij het eerste slokje bleek, dat de bouillon verrukkelijk was, had hij, nauw hoorbaar, even met de lippen gesmakt en daarna met onverholen welgevallen opgezien, waarop ook de bezorgde trekken van den ‘Ober’ en den gérant zich tot stralende zonnen schenen te verhelderen.
Zoo moest het wezen en zoo ging het ook den ganschen avond verder, zonder dat er ook maar een schaduw van een reden tot ontevredenheid was. Tobias hield de leiding in handen, zonder dat hij daarbij een woord behoefde te spreken, want het bedienend personeel, en niet minder de gérant, leken zijn gedachten te raden. Het werd een even uitstekend als uitgelezen diner en de stemming, zoowel der gasten als van den gastheer zelf, was zoo mogelijk nog beter.
Kitty zag er gerijpt-vrouwelijk en daarbij toch nog jeugdig uit. Ze droeg een zeer eenvoudig, bescheiden uitgesneden avondkleed, waarvan de kleur wel wat aan heel licht zeehonden-vel deed denken en dat zonder het dofmetalen borduursel in denzelfden toon misschien te nuchter had gewerkt, maar waartegen het fijn bepoederd blank van hals en armen en vooral het parel-snoer met zijn stralend sluitstuk, dat Tobias haar nog bij zijn zwager had weten om te doen, des te opmerkelijker afstaken. Maar ook zonder dat had Kitty ditmaal haar ‘beau soir’. Zij was bijzonder opgeruimd en haar lachende oogen zochten daarbij telkens Tobias, die al een paar maal met haar een lijntje had getrokken. Het liefste echter had hij haar zoo even in zijn armen genomen, want, vreemd genoeg, begon
| |
| |
er in het gezelschap dier anderen, een sfeer van natuurlijke, geheel ongedwongen, toenadering tusschen hen te komen, zooals die zich tijdens hun alleen zijn nog nimmer kenbaar had gemaakt.
Deze zoo bijzondere stemming van het verloofde paar kon natuurlijk den gasten niet ontgaan. Ja, het werkte aanstekelijk, vooral waar Tobias er voor zorgde, dat er vooral geen leege glazen op tafel bleven.
Zoo ontpopte zich de gewezen diplomaat, die aanvankelijk door zijn dun-schril stemmetje en schoolmeesterachtig lachje een ontstellend saaien indruk had gemaakt, als een uiterst levendig en hoogst geestig causeur, waarmede Tobias het dan ook spoedig heel goed vinden kon, terwijl de ander hem reeds zoo'n beetje als een groote jongen begon te behandelen.
Jhr. Peet, die, zonder een eigenlijke tafel-dame te hebben, naast de vriendin van Kitty zat, liet zich onverhoopt enkel van zijn voordeeligste zijde kennen. Om de waarheid te zeggen, was Tobias ietwat huiverig geweest om hem er bij te vragen, daar zijn vriend steeds meer aan lager wal begon te raken. Maar nu deed het hem toch weer oprecht genoegen den ander niet te hebben uitgeschakeld en hem in een toonbaar gezelschap eens op zijn verhaal te laten komen. Peet had zelfs het begin van een kleurtje, dat hem veel jonger deed lijken en kon er in zijn eng-sluitende rok en wit zijden vest, een bloem der tafelversiering in het knoopsgat, ook in zijn beste dagen niet veel voordeeliger hebben uitgezien. Er scheen nog iets van den ouden zee-officier in hem te leven. Zoo had hij reeds van den aanvang af de vrouwelijke gasten met attentie's omgeven en, geheel op dreef thans, kwam hij soms met de
| |
| |
gekste dingen uit den hoek, zonder daarom echter, als anders zijn gewoonte, tot dubbelzinnigheden zijn toevlucht te nemen.
Door de vriendin van Kitty, - die iedereen zoo'n beetje probeerde uit te hooren, - gevraagd, of hij tot genoegen en vooral, of hij wel rustig woonde, had Jhr. Peet dit bevestigd. Zeer tot genoegen en rustig ook wel. Behalve dan wellicht, dat er een Amerikaan was, die de kamer boven hem bewoonde en gewend was op rolschaatsen naar zijn kantoor te gaan. Daar was het nu wel eenmaal een Amerikaan voor, maar dat hij die schaatsen reeds op zijn kamer aanbond en dan zoo de trappen afging. Dat was toch wel. Zoo 's morgens vroeg... Zijn buurvrouw, die het geval maar niet zoo dadelijk verwerken kon, was hoofdschuddend even sprakeloos gebleven, maar terwijl een algemeen gelach losbrak, richtte zij haar lorgnon op haar tafel-buur, rukte met haar stoel wat achteruit en zeide, half mede lachend, half gekrenkt: ‘Weet U wel, wat U is?...? Een grappen-maker, dàt is U!’
Jhr. Peet, die tijdens het kleine voorval onverstoorbaar ernstig gebleven was, verontschuldigde zich met een lichte buiging en antwoordde trouwhartig: ‘Helaas, freule, mij is niets anders meer overgebleven.’ Ook dat werd oogenschijnlijk nog als grap bedoeld, maar hoewel het lachen opnieuw begon, was er toch ook even een vleugje van melancholie en vereenzaming om de schrale figuur van Jhr. Peet gekomen.
Zoo was er geen gebrek aan afwisseling in den avond en ook het gesprek bleef bijna zonder onderbreking zeer geanimeerd. Maar zelfs al verstomde het voor een wijle,
| |
| |
dan boden de feestelijke bedrijvigheid der thans geheel bezette lichte eetzaal en de vlotte tafel-muziek telkens weer afleiding genoeg. Bijzonder onderhoudend was het bovendien, aan de overkant van den ruimen donkeren binnenhof van het hotel weer andere lichte vertrekken te kunnen ontwaren, waar ook weer menschen in feestelijke kleeding zaten en waar ook reeds gedanst werd. Ook al pratende bleef dat een buitengewoon aardig gezicht en Tobias had juist daarom deze tafel uitgekozen en daarom ook van een verwisselen van plaats niets willen weten. Hij had vooral met het oog op zijn schoonzuster en zijn zwager zoo voet bij stuk gehouden, daar beiden weinig spraakzaam waren en op die manier gelegenheid vonden zich wat meer te amuseeren.
‘Ieder op zijn eigen manier’ dacht Tobias, die ervoor zorgde niets van het rijkelijke menu te kort te komen en daarbij toch de leiding in handen behield. Want soms geloofde hij waarlijk, dat het al of niet slagen van den avond alleen van zijn goede luim afhing en zoodra zijn stemming zou verduisteren, ook het feestje aan glans verliezen moest.
Zoo had hij Jhr. Peet reeds enkele malen met een dreigende blik moeten waarschuwen zich toch niet zoo ongegeneerd met het bedienend personeel in te laten. Het gansche decorum kwam daarmede op het spel te staan. Van den anderen kant verhoogde het toch weer de gezelligheid te bemerken, hoe de kelners en ook de gérant zich niet alleen door hun dienstverhouding in het geval betrokken gevoelden. Zoolang zich dus zoo iets binnen betamelijke grenzen bewoog... Hier schoof Tobias, die juist een voorproefje van de witte bordeaux genomen had, het glas
| |
| |
zonder eenig teeken van goed- of afkeuring naar den eerbiedig wachtenden Oberkelner terug. Het was voor het eerst dien avond, dat hij aan de keur van spijzen en dranken zijn volle waardeering moest onthouden en meende zich daarom openlijk nog niet ontevreden te mogen betoonen. Trouwens, de stemming zijner gasten zou er onder kunnen lijden.
De gérant echter had reeds meer dan genoeg gezien. Hij haastte zich naar tafel en den Oberkelner opzij dringend, had hij de teruggewezen flesch weggenomen, maar kon daarbij toch niet nalaten Tobias een vragenden blik toe te werpen. Als eenig antwoord begon deze hoofdschuddend te lachen. Onhoorbaar te lachen, terwijl zijn gelaat, in plaats van vroolijkheid, enkel vergoelijkend medelijden weerspiegelde. Maar toen wijdde hij zich weder aan zijn omgeving en was de gérant, geheel onthutst, ook reeds met het glas en de flesch op de vlucht geslagen.
Zoo iets behoorde tot die onbeduidende incidentjes, die nu eenmaal op dergelijke avonden onvermijdelijk schijnen. Maar op den algemeenen gang van zaken kunnen zij reeds geen invloed meer uitoefenen. De beslissing over het welslagen van het feestje was reeds gevallen, al had geen der andere deelnemers er ook maar een flauwe notie van, welk een hoogtepunt het nog ging bereiken.
Want Tobias had de kaarsverlichting op tafel laten ontsteken en toen even later het ijs werd rondgediend, wilde ook niemand als eerste de kans loopen het zoo fijn-toepasselijke pièce-de milieu te beschadigen. Het geheele stuk werd in den zachten schijn der lampekapjes midden op tafel gezet en de uitroepen van bewondering
| |
| |
werden reeds door enkele schuchtere toespelingen onderbroken.
Stonden daar toch bij een boerderij met wat geboomte op een werkelijke ijs-vlakte twee suiker-figuurtjes met schaatsen blijkbaar wat uit te rusten. De dame met een witte jumper en een witte baret, haar partner met een zwarte snor en korte zwarte bakkebaardjes, geheel in het zwart. Beiden even groot. En waren daar ook geen initialen door elkander in het ijs gekruld? Geen twijfel meer! Er leek thans aan de onverdeelde bewondering geen einde te komen. Buitengewoon aardig. Hoogst origineel. Volkomen geslaagd.
Tobias hield zich natuurlijk van den domme, maar de geestdriftige ontvangst aan de door hem verzonnen verrassing te beurt gevallen, overtrof al zijne verwachtingen en zoo was het ook niet meer te vermijden, dat er staande op het jonge paar gedronken en geklonken werd. Dit had weer als gevolg, dat de aandacht der andere tafels steeds meer op hun gezelschap werd gevestigd, hetgeen geheel in strijd was met Tobias' aangeboren afkeer voor alles wat op openlijk betoon leek. Maar dat was nu eenmaal gebeurd en niet meer te veranderen.
Trouwens, men had weer dadelijk plaats genomen. Het ijs werd verdeeld en de schaatsenrijders waren ten slotte omgevallen.
De eerste tabaks-rook dwarrelde om de zacht gekleurde lampe-kapjes en toen was het de diplomaat geweest, die met een paar wijnvlekjes op zijn overhemd en wat sigaren-asch op zijn witte vest, uit aller naam geloofde te mogen spreken, wanneer hij verzekerde... Tobias was dit weer verre van aangenaam geweest; benepen lachend
| |
| |
had hij even gebogen en daarbij op Kitty gewezen, maar ongevoelig was hij voor die kleine hulde toch ook niet, vooral omdat de diplomaat bij zijn korte toespraak eenvoudig was blijven zitten. Daardoor had hun samenzijn iets echt huiselijks gekregen en geen bevredigender afloop kunnen nemen.
In het laatste oogenblik had Jhr. Peet nog het woord gevraagd. Niet meer geheel nuchter naar het scheen en Tobias had er dan ook bitter weinig van verwacht. Zijn vrij verwarde heildronk bleek Kitty alleen te gelden, voor wie hij een grenzenlooze vereering had opgevat, die hij moest en zou uitspreken, aangezien... uit hoofde... omdat a.. zij haha... een geweldenaar als zijn vriend Tobias, zoo handig, neen, zoo vol gratie, zoo spelenderwijs aan het slabbetje gekregen had...
Het was niet meer ongedaan te maken. De goede toon was gekwetst, het decorum geschonden. Ja, - en dat was het ergste wat had kunnen gebeuren - hun tafel in de oogen van het personeel onherroepelijk beneden peil gezonken. Tobias had de grootste moeite zich nog te beheerschen, maar tot zijn niet geringe verbazing scheen niemand aanstoot aan het voorgevallene te nemen. Integendeel, alles stond weer op om met Kitty en Jhr. Peet te klinken, die echter wel zoo verstandig was Tobias daarbij te ontwijken.
Maar toen was het ook gebeurd, dat de diplomaat zich verontschuldigde om eenige nieuw aangekomenen te begroeten. Een rijzige heer met een volle zwarte baard, een kleinere, corpulente dame en een jongmensch, hun zoon, naar het leek.
De diplomaat had het drietal naar hun tafel geleid en
| |
| |
al het andere was zoo verrassend in zijn werk gegaan, dat Tobias pas van zijn woede over het optreden van Jhr. Peet bekomen was, toen zij allen in de hall van het hotel bij de koffie zaten. Hoe was die woede echter in stille en toch uitbundige zelf-voldoening verkeerd!
Want mocht Tobias aanvankelijk al gedacht hebben, dat zijn ijs-creatie het hoogtepunt van dien avond diende te worden, dan had hij zich toch deerlijk vergist. Dit hier was pas het glanspunt en wel van een glans om er de oogen tegen te knippen. Want wie was het, die hem op den schouder had getikt en verklaard, dat hij onder ‘zulke omstandigheden’ de tafel ook beslist niet afgegeven zou hebben, zoodat Tobias zich een uitvlucht kon besparen. En wie was het, die nog eens uitdrukkelijk deed uitkomen, er niet in het minst door gederangeerd te zijn geweest. Wie was dat? Geen sterveling anders dan Excellentie zelf. Goede hemel! En daar zat Tobias nu. Aangegaapt door de plakkers in de hall, in het gezelschap van een minister in functie. Ach, dat was hier weer zoo'n situatie, die men tegen- en vast zou willen houden, maar die daarom niet minder hatelijk door den tijd verzengd wordt.
Dat Kitty zoo iets niet ten volle wist te waardeeren en er zich zelfs toe leende Jhr. Peet naar de bar te volgen! Dat was hoogst onbetamelijk. Beslist. Daar zat zij nu schommelend op een hooge stoel aan de take, slurpte aan een cobbler en keek soms uitdagend lachend naar het gezelschap in de hall. Thans fluisterde Peet haar overdreven vertrouwelijk iets in het oor. Dat ging te ver en kon onmogelijk zoo verder blijven gaan, nog afgezien daarvan dat de ander veel en veel te veel wist.
Ook de minister, hoe minzaam overigens, had al een
| |
| |
paar maal geringschatend in de richting van de bar gekeken. Aha, dat moest er dus bij de rijke buit mede in koop genomen worden. Zoo iets riskeerde men ondanks haar dubbele naam. Anderen onmogelijk maken door zich in het publiek geheel te laten gaan en zonder eenige schaamte in zijn ware gedaante voor den dag te komen. Bah! Want wat was verachterlijker voor een dame van werkelijk voorname huize, dan haar toevlucht te moeten nemen tot de allures eener cocotte om nog de aandacht te trekken. Dan moest er zoo goed als niets meer over wezen.
Tobias had de grootste moeite om het gesprek te blijven volgen. Ondanks zich zelve kon hij niet nalaten telkens weer naar de bar te loeren en werd immer driftiger. Wacht maar, eenmaal getrouwd, zou dat al dadelijk stof voor een onderhoud opleveren. Maar nu klapte Kitty zoo waarlijk in de handen bij een gezegde van Peet, die zich weder hoogst ongepast tot haar voorover boog en blijkbaar met alles wat niet aan de take zat de spot dreef. Deze uitgelatenheid, met haar leeftijd niet meer te vereenigen, kwetste Tobias bijna met lichamelijke pijn en het samen zijn met de ministers-familie, zoo'n hooge onderscheiding het ook anders geweest zou zijn, werd onder zulke omstandigheden voor Tobias een kwelling.
Want dat er nog onverhoopt snel opgebroken werd, kon zijn figuur niet meer redden. Integendeel, men had hem natuurlijk voor een botterik versleten en maakte juist daarom een eind aan het onderhoud. Al het andere waren slechts voorwendsels, doekjes voor het bloeden. Jawel. Dat de familie op de terrassen gedineerd had en maar even
| |
| |
binnen was komen loopen, om... Maar de blamage aan de bar was tenminste afgeloopen.
Het gansche gezelschap begaf zich naar de garde-robe, waar Tobias het handig vermeed met Kitty of Jhr. Peet in gesprek te komen of ook maar een blik te wisselen. Bij het afscheidnemen van de ministers-familie echter, twijfelde hij toch weer, of deze inderdaad aanstoot aan het voorgevallene had genomen. Men was aller-hartelijkst tegen Kitty, die moest beloven zoo spoedig mogelijk naar haar terugkomst met Tobias haar opwachting te maken. Mocht mevrouw daartoe een beroep doen op het geheugen van den heer Termaete? Tobias boog gevleid, maar wist nu werkelijk niet meer, wat er van te denken. Begon hij op zijn ouden dag soms last van jaloezie te krijgen? Belachelijk!
De ministers-familie was vertrokken. De gewezen diplomaat bleek er niet meer van af te brengen Kitty's vriendin te chaperonneeren en om vooral niet haatdragend te schijnen, sloeg Tobias voor Jhr. Peet in de auto mee op sleeptouw te nemen. Zoo'n scharminkel kon nog met het grootste gemak tusschen Kitty en hem in-zitten. En hij was niet bang voor een ménage à trois...
Tobias scheen zijn goede luim weer langzaam terug te vinden. Openlijk ruzie maken was trouwens niets anders dan gebrek aan goede manieren. Dat liet hij liever aan anderen over. Vooral het decorum bewaren en toen een der picolo's - nog onder den indruk van het eerbiedig afscheid aan den minister te beurt gevallen - bij het toeslaan van de auto Tobias als excellentie uitgeleide deed, viel de laatste pijnlijke beklemming van hem af.
Toch kostte het de grootste zelf-overwinning zich
| |
| |
zonder meer te schikken, toen zijn zwager en schoonzuster, die voor het aller-gezelligste avondje begonnen te bedanken, door Kitty kort-weg werden onderbroken. De avond was nog lang niet afgeloopen. Het ging nog verder. Aha! dààrom was Peet naast de chauffeur gekropen!
Inderdaad. De auto nam een geheel anderen weg en, met een remmenden schok plotseling in vaart verminderend, reed zij een der drukste hoofdstraten in. Met de wisselende lichtschijnsels beurtelings op hunne aangezichten, zaten zij er thans als binnenkamers. Soms keek er iemand uit het bont gewoel op straat nieuwsgierig de auto binnen, getroffen door het druk gebaren en tegelijk praten dier feestelijk gekleede menschen.
Want Tobias hield voet bij stuk. Goed. Voor zijn part dan. Er zou dus nog iets gebeuren. Maar naar de ‘Pompadour’... In geen geval. Dat moest zij zich dan maar weer uit het hoofd stellen, al had zich Kitty daar aan de bar ook nog zoo op verheugd. De ‘Ermitage’?.... Wel, dat was wèèr iets anders Tenminste wanneer zijn zwager daar werkelijk iets voor voelde... Toen Kitty daar weer tegen in bracht, dat Jhr. Peet van uit het hotel reeds telefonisch een tafel in de ‘Pompadour’ besteld had, nu, toen was het natuurlijk bij de ‘Ermitage’ gebleven.
Vol leedvermaak had Tobias heimelijk het electrisch stuur ingeschakeld, waardoor hij, met zijn voeten op twee pedalen onder de mat van de auto, den chauffeur als een paard met leidsels mennen kon. Daar hielp geen moederlieven of zelfs een vette fooi meer aan. Goede hemel, was Peet er daar danig in geloopen.
Met de hand van Kitty in de zijne, behagelijk achterovergeleund, had Tobias soms moeite zijn lachen te be- | |
| |
dwingen, telkens wanneer de auto alleronverwachts een donkere hobbelige zijstraat inzwenkte. De kleine belemmerende wederwaardigheden van den avond waren allen uit zijn herinnering verdwenen. Hij was alleen nog maar ontvankelijk voor de groote verandering, die zijn leven binnen slechts enkele maanden ondergaan had. En beslist niet in zijn nadeel!
Een rijke partij. Daarbij zelf gefortuneerd. Een nog werkelijk knappe vrouw, ja, een paar, dat zich mocht laten zien, gezond en krachtig beiden, met nog een toekomst vol beloften voor zich. Het leek alles veel te mooi en bijna niet te gelooven. Vooral dat sterke besef van volstrekte veiligheid kon Tobias soms nog wantrouwen. Want geldelijk voor het gansche leven geborgen te zijn, leek hem minder vreemd dan dat door die verloving zijn bestaan in de oogen van anderen reeds op een burgerlijk plan beland was en zich zijn omgang met vrouwen sedert de kennismaking met Kitty ook werkelijk tot haar alleen bepaald had. Ook dat gaf een gevoel van groote zekerheid; dat was voorloopig de rust waarvan hij een vaag vermoeden had gehad nog voor hij haar ontmoet had. Voorloopig?
Ja, daar kon men van te voren niets van weten.
Tobias had Kitty's hand wat vaster in de zijne genomen. Hij moest thans maar denken, dat zij de laatste zou wezen.
|
|