| |
XIII. Kitty, Tobias' verloofde, geeft blijken van groote zelfstandigheid.
Zoo en niet anders stonden de zaken. Tobias had het pleit gewonnen, ja, over de gansche linie gezegevierd.
Niet genoeg, dat hij met zijn robuste natuur, in een strijd op leven en dood, de sterkste gebleken was, maar ook in gedachten had de zekerheid eens te moeten sterven, reeds niets afschrikwekkends meer voor hem. Hij had zich volkomen met het denkbeeld vertrouwd gemaakt binnen afzienbaren tijd niet meer present te wezen. Want daar bleef het nu voortaan bij. De dood was het einde; daar- | |
| |
mede hield alles op en wat dat betreft, liet Tobias zich op geenerlei speculatie in. Het was hem trouwens altijd een raadsel geweest, hoe hieromtrent ooit verschil van meening kon bestaan. Wanneer Tobias uit een gezonden vasten slaap ontwaakte - en dat was doorgaans iedere keer het geval - dan leek de diepe bewusteloosheid, waarin hij zoo uren lang, zonder eenige notie van zich zelf of omtrent de buitenwereld, verkeerd had, hem wel de duidelijkste aanwijzing te zijn, voor wat de mensch van een leven na dit leven te verwachten of te hopen had. Niets en nogmaals niets! Want in plaats van slechts enkele uren zoo bewusteloos te liggen, zou er te gelegener tijd geen ontwaken meer volgen en moest dus die toestand van niets en nergens, - die, al slapende, reeds tijdelijk doorgemaakt werd - zich van zelf bestendigen. Voor goed en voor eeuwig. Dan was het afgeloopen.
Hoe was het mogelijk daar nog verder woorden aan te willen verspillen. En vooral, hoe volkomen geruststellend deze overtuiging werkte! Geen lichamelijk gevoel, geen bewustzijn meer, noch van zich zelf of omtrent iets anders. Daartegen vermocht geen zweem van angst meer op te komen, maar ook het leven zelf werd op die manier in niets te kort gedaan. Dat was en bleef iets tijdelijks, waarvan men juist daardoor op den langen duur genoeg moest krijgen. Dat alles sloot dus als een bus.
En zelfs wanneer hij het zoo niet bij het rechte eind had en er toch nog het een of ander op komst mocht zijn, wel! dan zou die verkeerde opvatting zijnerzijds toch nimmer een beletsel kunnen wezen om ook Tobias in dat nieuwe te betrekken. Ook dàt leek een heel voornaam ding. Dat men zich tijdens het leven door een zekere over- | |
| |
tuiging de angst van het lijf kon houden, zonder daarom nog met die overtuiging als zoodanig ten slotte zelf te staan of te vallen.
Maar de hoofdzaak bleef toch den dood niet te vreezen en, wat dat betreft, kon Tobias, met de hand op het hart, verklaren er niet meer tegen op te zien plaats te maken, zoodra zijn tijd daartoe aangebroken zou zijn. Zonder eenige sentimentaliteit, wel te verstaan en desnoods nog wat vroeger, dan bij zijn sterk gestel het menschelijkerwijze in zijn bijzonder geval te verwachten was.
Dit wat de dood aangaat en wat het leven betreft, behoefde Tobias zich al evenmin angstig te maken. Het geluk was hem dan ook wel boven de mate goedgezind geweest. Niet alleen, dat hem door zijn handige speculatie's een zeer aanzienlijk vermogen - als het ware - zoo maar in de schoot geworpen werd en hij thans zelf een man van fortuin mocht heeten, maar het toeval had hem bovendien op zijn verder levenspad iemand ter zijde gevoerd, die - om er maar niet meer van te zeggen - het in rijkdom beslist niet voor hem behoefde onder te doen. Maar dàt, hoe onverhoopt gunstig dan ook, was bij deze verbinding toch reeds de hoofdzaak niet meer. De hoofdzaak bleek thans, daardoor een isolement, dat in elk jonggezellen-leven met het klimmen der jaren ook immer hinderlijker moet worden, nog voor het goed en wel aangevangen was, op een uiterst verstandige manier ondervangen te hebben.
Uiterst verstandig? Maar zeer zeker! Dat Kitty van geen huwelijksvoorwaarden wilde weten, stemde - na de treurige ervaring hieromtrent in zijn eerste huwelijk opgedaan en bij de immer gunstiger stand van zijn eigen ver- | |
| |
mogen - soms reeds tot nadenken. Maar daar wou ze nu eenmaal niet aan. ‘Tobie, my boy, laat ons toch vooral even idealistisch blijven, als wij dat van den aanvang af geweest zijn’. Natuurlijk. Alles heel aardig. Daarvoor was het een verloving en bleef het nog een geven en nemen...
Maar opvallend was het toch wel, hoe spoedig zich een mensch aan iedere verandering, niet alleen ten kwade, gewent en dan zelfs aan het meest onverwachte geluk ook weer kleine smetjes ontdekt. Want - eerlijk toegegeven - Kitty had een manier om haar zin door te drijven, die Tobias al een paar maal tot verzet geprikkeld had. Onder vier oogen durfde zij zoo nog niet te voorschijn te komen, maar in gezelschap maakt zij reeds, ronduit gesproken, misbruik van zijn fijngevoeligheid. Want zij kende Tobias toch lang genoeg om te weten, dat hem niets pijnlijker was dan zijn afkeer voor zekere menschen en hun doen en laten juist in hun bijzijn openlijk uit te moeten spreken. En wat was bijvoorbeeld gemakkelijker, dan hem voor een onwelkome uitnoodiging met een nood-leugentje cordiaal te hulp te komen?
Maar zij dacht er blijkbaar niet aan! Integendeel. Eerst maaide zij hem het gras voor de voeten weg, door uit te bazuinen, dat hij niets en niets meer om handen had, lokte daarna de een of andere invitatie uit en liet het er eenvoudig op aankomen, of hij dan nog durfde verklaren geen lust te hebben, of zonder meer te weigeren. Want voor een uitvlucht liet zij hem geen gelegenheid meer en zoo bleef er niet veel anders over, dan zich, hoe ongaarne ook, te voegen.
Door deze taktiek van zijn aanstaande had Tobias
| |
| |
reeds heel wat thee's en andere gezellige samenkomsten achter den rug, want Kitty bleek toch nog veel meer aanhang in de betere wereld te hebben, dan redelijkerwijze te verwachten viel. Wel gaf zij meestal de voorkeur aan die groote ontvangsten - in vreemde gezantschappen en anderszins - waar eigenlijk iedereen, mits behoorlijk gekleed, zoo maar kon komen binnenloopen, zonder in eenig opzicht aanstoot te geven, maar er waren toch ook reeds een paar diners te boeken, die, zoowel wat het uitgelezen gezelschap als de menu's betreft, geklonken hadden als een klok.
Dit alles kon echter, in Tobias' oogen, de manier niet rechtvaardigen, waarop er, door misbruik te maken van zijn schroomvalligheid om anderen te krenken, geheel naar willekeur met hem omgesprongen werd, en toen bij weer voorkomende gelegenheden ook nog zoo dreigende blikken in haar richting niets bleken uit te werken, had hij zijn meening, kalm en waardig, onder vier oogen te kennen gegeven. Maar er werd beslist ontkend, dat er ooit een invitatie uitgelokt of aan Tobias de pas zou zijn afgesneden een dergelijke uitnoodiging te ontgaan. Van den anderen kant echter, zoo lang zij nog in stilte verloofd bleven, werd er natuurlijk op een zekere tegemoetkoming gerekend, om zeker te zijn op geen weigering te stuiten. Maar iemand, die reeds sinds jaren niet meer in de wereld verkeerde, kon men niet kwalijk nemen, dat hem zulk een subtiel onderscheid in de omgangsvormen ontging.
Kort en goed, Kitty was heelemaal niet boos op Tobias geweest, dat er ten onrechte aangenomen was, dat zij probeerde zich bij anderen op te dringen. In het minst niet! Maar nu er toch zulke kleinigheden ter sprake waren
| |
| |
gekomen, mocht ook zij wellicht zich veroorloven iets te berde te brengen, dat haar van den aanvang af gehinderd had... Of Tobias er niet toe kon besluiten een ander soort hart-versterking te gebruiken, waarvan de reuk haar minder on-uitstaanbaar was? Al mocht het hem dan ook...
Tja, zoo was die eerste schermutseling geeindigd. De thee's en andere soort gezelligheden waren er beslist niet minder talrijk door geworden, maar Tobias had het sindsdien met een likeurtje voor lief moeten nemen - een soort ‘parfait amour’ -, dat hem nog immer niet zoo recht wilde smaken en waarmede hij thans, vrij somber gestemd, alleen naast de gramophoon zat.
Het viel niet langer te ontkennen, dat Kitty bijzonder bij de hand was. Wanneer Tobias er zoo eens kalm over nadacht, wat zij samen - hoewel de verloving nog niet officieel was - in die enkele weken aan bezoeken en avondjes hadden afgedaan, dan kon hem dit, bij zijn vroeger rustig bestaan vergeleken, bijna doen duizelen en kwam hij zich zelf, met al dat haastige verkleeden, als een hond of aap in hooge dressuur voor. Van het colbertje in de pandjesjas, van de cut away in de smoking of rok, ja, voor een doopmaal was, sinds jaren, zelfs zijn gekleede jas weer voor den dag gekomen.
Zoo beloofde het een opademing te worden weer eens een veertien dagen alleen te zullen zijn, al kon Tobias, in den grond van zijn hart, die reis naar Engeland nog volstrekt niet goedkeuren. Daar was dan ook heel wat over doende geweest.
Want Kitty had geprobeerd plausibel te maken en ten slotte ook plausibel gemaakt, dat, alvorens de verloving
| |
| |
algemeen bekend te geven, eerst nog haar aanwezigheid in Londen dringend noodzakelijk was. Zij had zich daar half en half in zaken gebonden, zag evenwel nog kans er zonder al te groote kleerscheuren weer uit te komen, maar van haar voorgenomen huwelijk mocht daarbij in geen geval en op welke manier dan ook iets blijken.
Daarvan kon nu ieder natuurlijk het zijne denken. Kitty echter was dit volmaakt onverschillig en zij scheen er evenmin tegen op te zien de stille verloving desnoods te verbreken, in plaats van haar plan om veertien dagen alleen op reis te gaan prijs te geven. Met even zooveel woorden was daar nog wel geen sprake van geweest, maar Tobias kende Kitty thans reeds lang genoeg om bij ingeving te voelen, hoe er hier allerhand op het spel stond en was daarom maar op zijn beurt begonnen, de aangelegenheid tegenover zijn schoonzuster en zwager plausibel te maken. Geheel ongevraagd en voorgevende, dat Kitty hem van alles op de hoogte had gebracht en dat het wezenlijk de eenige oplossing was. Daarbij had zij Tobias zelfs met geen woord in haar vertrouwen genomen en al pratende viel het deze pas op, hoe hij bezig was zich tot een werktuig in de handen van Kitty te vernederen. Voor het eerst sinds hun verloving en geheel uit vrije beweging wel is waar, maar toch, terwijl Tobias een dier handen streelend liefkoosde en bleef bepleiten ‘dat kindje dan in 's hemels naam maar alleen moest reizen’, dacht hij intusschen: en ook dat voor de eerste keer sinds hun kennismaking: ‘Wacht maar! Pas op, wanneer we eenmaal goed en wel getrouwd zijn’.
Als tegemoetkoming echter voor zijn aanstaande eenzaamheid, had Tobias bedongen den avond voor Kitty's
| |
| |
vertrek ergens een intiem dineetje te mogen geven en bij die gelegenheid hun verloving, reeds in minder engen kring, te vieren. Dit had ook Kitty's bijval kunnen vinden, die met de anderen besefte, dat Tobias daardoor de lange scheiding minder zwaar moest vallen en zoo zat deze thans bij de gramophoon te wachten, tot de juffrouw de laatste hand aan zijn toilet gelegd zou hebben, om zich dan voor dat familie-feestje te gaan verkleeden.
Maar de heer Termaete was niet in die opgewekte stemming, die anders het vooruitzicht op een avond van goed eten en veel drinken placht te begeleiden. Hij kon nog immer het onaangename besef niet van zich afzetten met die reis naar Engeland het zoo'n beetje te hebben laten liggen en ook het geheimzinnige van dat bezoek zelf vervulde hem nog steeds met zeer gemengde gevoelens.
Onwillig had hij de courant weer ter hand genomen, die hem tijdens zijn eenzame overpeinzing in de schoot gezonken was, toen zijn aandacht door een kort bericht onder het politienieuws werd getrokken. Aha! daar had je het al! Met dat portret bij de Creoolsche, had hij het dus maar al te zeer bij het rechte eind gehad. In zijn stoel overeind gekomen, las Tobias thans de enkele regels voor de tweede keer. Maar, zoo mogelijk, met nog heviger belangstelling. Woord voor woord.
Dringend gewaarschuwd werd voor een uiterst gevaarlijk sujet, een beruchte afdreiger, wien in Brussel de bodem te heet geworden was en die het veld zijner ‘werkzaamheden’ naar hier verplaatst had. En blijkbaar met succes, te oordeelen naar zijn verteringen in de allerduurste gelegenheden. In zijn gezelschap bevonden zich gewoonlijk een reeds bejaard individu en diens dochter, een
| |
| |
nog zeer jeugdig vrouwspersoon, opvallend knap van uiterlijk, die natuurlijk als lokspijs dienen moest. Dringend gewaarschuwd werd, ook zelfs wanneer men zich nader met deze laatste ingelaten had, op de dan volgende afpersingen in te gaan, daar dit het begin van het einde beteekende. Aangeraden werd dus, de waarheid onder de oogen te durven zien en zonder schroom de politie te waarschuwen, die, zoolang er van geen werkelijke strafbare feiten bleek, steeds met de grootste discretie de slachtoffers uit de klauwen van den gewetenloozen uitzuiger bevrijdde, aan wiens gewetenlooze praktijken zij anders langzaam maar zeker te gronde moesten gaan.
Aha, daar was hij dus. Tobias had een havannah opgestoken. Dat beloofde bijzonder interessant te worden en daar zou hij die veertien dagen eens een oogje op houden. Overigens, men had gerust aan dat politie-bericht kunnen toevoegen, hoe het voor jaren aan een bekend stadgenoot te danken was geweest, dat deze onverlaat voor langeren tijd onschadelijk gemaakt was. Maar jawel, op dankbaarheid of zelfs maar op waardeering behoefde men hier beneden niet te rekenen.
Werktuigelijk had Tobias in één teug zijn glas geledigd en kwam daarbij met een sprong uit zijn stoel overeind. Hoestend en proestend bleef hij met ongedurige schreden door de kamer op en neer gaan. Verduiveld, hoe had hij dat walgelijke tuig kunnen vergeten.... Maar ook de ‘parfait amour’ had nu voorloopig afgedaan. Ten slotte kreeg die reis naar Engeland toch ook weer een ander aspect. En Wafel zou geen gemakkelijke aan hem krijgen. Hij moest...
Hier werd Tobias' overdenking onderbroken door een
| |
| |
dwingend kloppen op de kamerdeur, dat stellig niet van de juffrouw wezen kon. Maar zij was het toch en blijkbaar zeer ontdaan... Door het hoesten en proesten van Tobias er op attent gemaakt, dat deze, voor bijna een half uur, haar eerste discrete aankloppen niet gehoord moest hebben, kwam zij nu zeggen, dat het ver en verre over tijd was... Goede hemel, en kwam daar de auto niet al voorgereden...
Op Tobias maakte dit alles niet den minsten indruk, want hij had bemerkt, hoe zijn goede luim teruggekeerd was en meer was er niet noodig om den avond te doen slagen. Hij stelde de juffrouw gerust. Zeer zeker niet. Haar trof geenerlei schuld. En of hij haar soms de rest van dit likeurtje aan mocht bieden. Wel zeker, waarom niet. Op zijn gezondheid. Parfait amour. En de auto kon wachten. Daar was het een maand-auto voor.
Tobias werd nu buitengewoon bedrijvig. Hij voerde meerdere telefoongesprekken. Eerst met zijn verloofde, die dien avond voor haar vertrek bij zijn zwager logeerde. Daarna met Jhr. Peet. Dan nog met het hotel, waar het dineetje plaats zou vinden, hetzelfde trouwens, waar de broeder van Jhr. Peet zijn afscheid gegeven had. Alles om de vertraging zijnerzijds nog goed te maken. Daarna met een bloemenwinkel. Tenslotte met een juwelier, naar het scheen, want Tobias dreigde een zeker collier niet te zullen aanvaarden of betalen, wanneer het niet binnen het kwartier hier thuis bezorgd was. En daarmee, basta! Hierop verdween hij in zijn slaapkamer.
Toen na geruimen tijd in de zitkamer het licht werd opgedraaid, vond Tobias er op tafel een étui uit zeehonden-vel, waarvan de inhoud hem echter minder belang
| |
| |
scheen in te boezemen dan zijn eigen verschijning. Want eerst na er zich van overtuigd te hebben, dat het zoo in rok en witte das, een bijna vergeten Italiaansche onderscheiding in het knoopsgat, niet onberispelijker kon, opende hij het foudraal en bleef toen, met niet minder welgevallen echter, het drievoudig-gerijde parelen halssnoer gadeslaan, dat met zijn flonkerend diamanten sluitstuk, schier maagdelijk in een bed van mat-glanzende witzijden voering rustte.
Dat was meer dan een geschenk. Dat beteekende op zich zelf reeds een klein vermogen en iets dergelijks aan te nemen, was door geen reisje naar Engeland meer ongedaan te maken. Want zòò en niet anders had Tobias het voor dien avond in den zin. Zij kon hem alleen laten, zich in dien tijd desnoods nog allerhand veroorloven, maar moest zich, ondanks zich zelve, toch gebonden voelen. Daar had hij iets voor over.
In de straat beneden begon de chauffeur ongeduldige signalen te geven. Tobias trok zijn raglan aan, stak het étui zorgvuldig bij zich en, gereed om heen te gaan, wilde hij het licht uitdraaien, toen van de lessenaar de telefoonbel opschrilde. Onwillig spoedde Tobias zich er heen.
‘Ja zeker, hij had goed verstaan. Maar het ging niet. Beslist niet! Excellentie zelf? Zoo... Ja, dat speet hem wel. Maar hij kon onmogelijk meer van tafel verwisselen. Dan moest Excellentie het in 's hemels naam voor dien avond maar... Ja, het speet hem erg. Watblief? Neen, ook dàt ging helaas niet... Trouwens, hij had geen oogenblik meer te verliezen...’
Niettegenstaande die groote haast, gaf Tobias aan het hotel, dat blijkbaar opgebeld had, nog een lange reeks van
| |
| |
aanwijzingen voor het op handen zijnde dineetje van dien avond. Van de tafel-versiering tot en met het desert, niets werd vergeten. En vooral, die ijs-opmaking. Daar moest de gérant speciaal zelf op letten, dat die geheel volgens Tobias' idee ter tafel kwam. Uitstekend!
Bijna was Tobias nog zonder de bloemen afgereden, die de juffrouw, hijgend en blootshoofds, in het allerlaatste oogenblik, door het open raam van de auto op zijn schoot wierp.
|
|