| |
XII. De voorzienigheid zelve voert Tobias zijn aanstaande tegemoet.
Zoolang Tobias nog in verband moest loopen, was het voor hem een afleiding geweest bij zijn schoonzuster een praatje te maken. In die week was hij er bijna iederen middag even geweest. Zelfs het schrikbeeld van den dazenden ambtenaar, had hem daarvan niet terug kunnen houden. Trouwens deze had zich niet meer vertoond. Buiten de ontvangdagen kreeg zijn schoonzuster geen bezoek en wanneer het er Tobias dus om te doen was zeker iemand nog eens te ontmoeten, dan...
Tobias kon zoo'n kleine plagerij uitstekend verdragen. Ook stond hij thans met zijn schoonzuster en zwager op de beste voet, die hem van hun kant zeer in zijn voordeel veranderd vonden.
Een lichte trek van melancolie, maar dat misstond hem niet. En drinken leek Tobias heel wat minder te doen.
Hij stond al weer op punt om afscheid te nemen. Morgen ging het verband er af. En om te bewijzen, dat hij niemand had verwacht en enkel hun gezelschap had gezocht, zou hij op den volgenden ontvangdag niet verschijnen.
Zoo had Tobias met het zwarte verband ook de familiebanden weder geslaakt en opnieuw geheel zijn eigen
| |
| |
heer en meester, had hij het pas ten volle beseft, wat het heette aan een bijna zekeren dood ontkomen te zijn. Of het toeval het zoo wilde, was hem juist dezer dagen dat briefje van Roode Henk nog eenmaal in handen gekomen, waarin deze het over dien zelfmoord van Heybroek had. Het had hem enkel ontstemd en even later lagen de snippers in de prullemand. Ook daar was nog een uitweg mogelijk geweest.
‘Plus fort comme la mort!’ Dat was een uitdrukking, die Tobias beviel. Eerst had hij gedacht, weer langzaam te herleven, maar het was veel meer geweest. Eenvoudig te herleven zou een verval aan het oude verleden beteekenen en nu eerst had hij dat vroegere bestaan geheel van zich afgeschud. Alles wat hem in een minder gunstig licht zou kunnen doen verschijnen, had Tobias voor goed en in den letterlijken zin van het woord vergeten.
Nu zou men zich hier wel af kunnen vragen, of iemand, wien het gelukt is, zijn eigen boevenstreken te vergeten - in plaats van een nieuw en onbesmet leven te beginnen - juist daardoor pas de ware ploert geworden is, waartoe hij van huis uit voorbestemd was? Tobias echter was er de man niet naar, zich daarover ook maar een oogenblik het hoofd te breken en dit te minder, waar de informaties, die hij omtrent zich zelf inwon, den laatsten tijd allen zonder onderscheid meer dan prima luidden. Ook genoot hij van een dergelijk bien-être, dat zijn vage huwelijksplannen er geheel door op den achtergrond waren gekomen, nog afgezien daarvan, dat zijn vermogen zich intusschen meer dan verdubbeld had en nog grootere revenu's binnen afzienbaren tijd te verwachten waren. Niet onmogelijk ook, dat het strenge winterweer, dat plot- | |
| |
seling ingetreden was, aan het ietwat congestief gestel van den heer Termaete mede ten goede kwam.
Na een zware bezending sneeuw, was het hard gaan vriezen en of het nu overmoed mocht heeten, maar Tobias had zijn schaatsen te voorschijn gehaald en hoofdschuddend na-geoogd door de juffrouw, was hij er met een korte broek, een astracan muts en een lange zijden sjahl, op uit getrokken. Ook voor de rest was de juffrouw nog maar matig over Tobias te spreken. Dat stond de laatste tijd reeds om negen uur op, zoodat er dan in de zitkamer gestookt moest wezen. Bracht zij het ontbijt, dan zat Tobias gewoonlijk reeds in hemsmouwen brieven te schrijven, ging daarna de stad in en gebruikte dan als regel ook nog zijn de jeuner thuis. Dat gaf allerhand werk. nog afgezien daarvan, dat de juffrouw zelf gedwongen werd voor dag en dauw uit de veeren te komen. Wachtwoorden werden er niet meer afgegeven, wat gelijk stond met het ophouden van iedere bij-verdienste... Kortom, in een burgerhuishouding kon het niet tammer toegaan. Onwillig had zich de juffrouw van het venster afgewend, vastbesloten Tobias bij de eerste gelegenheid ronduit te vragen, of hij soms dacht, dat zij zich voor zoo iets nog lang zou leenen.
Onbezorgd om dit alles, had Tobias zich intusschen op een afgelegen ijsbaan voorzichtig ingereden en aldra zijn vroegere vaardigheid terug gekregen. Want Tobias was een matador op de schaats geweest. Vooral in kunstrijden had hij het ver gebracht en zoo duurde het ook thans niet lang, of er had zich een kring van bewonderaars om hem gevormd. Het meest verbluffend was, wanneer Tobias, in de sierlijkste bochten achteruit rijdend,
| |
| |
zijn reuzengestalte bliksemsnel in volle vaart weder om-wierp en zich dan, terwijl iedereen reeds dacht, dat hij voorover moest vallen, met zijn vlakke handen enkel tegen de lucht alleen scheen op te drukken. Daarbij was het ook zeer in zijn voordeel, dat hij - afgezien van zijn met een wit streepje doorwerkte zijden sjahl - geheel in het zwart gekleed was. Met zijn bleek gelaat en begin van bakkebaardjes, door de tegenstelling ook van zijn schitterende kunstschaatsen met zijn zwarte uitrusting, verkreeg zijn verschijning soms iets onheilspellends. Andere keeren weer, wanneer hij zoo licht en achteloos over het ijs zweefde, scheen men hem niet enkel op de schaats voor een kunstenaar te houden. En waarom ook niet? Waarom zou men hem niet voor een opera-zanger houden...? Tobias had zich onder het rijden onverhoeds snel omgeworpen en bezig zich aan de lucht omhoog te drukken, had hij een uitdagend - maar ditmaal toch stil-bewonderend - lachje ondervangen.
Haar zien en haar vederlicht tegemoet zweven, na een dubbele draai, met een militairen groet aan de bonte muts, kaarsrecht stand houden, om haar dan, met een ‘How are you?’ beide handen toe te steken, ach, dat alles kon men gevoegelijk aan den heer Termaete overlaten!
Dat alles was het dan ook niet. Maar dan, - en dat oogenblik zal Tobias zijn leven niet meer vergeten - terwijl zij tijdens die korte begroeting haar evenwicht dreigde te verliezen, haar met de weder vrije rechterhand even wat steun in den rug te geven, haar tegelijkertijd nauw merkbaar voort te duwen, en dàn... zonder met een woord, zonder met een blik, daartoe vergunning gevraagd
| |
| |
te hebben, weer met de handen in elkander geslagen reeds samen op te rijden!
Ach, hoe was dat alles buiten toedoen van Tobias om gegaan en er thans - reeds in stilte verloofd - weder over nadenkend, vond hij er ook geen andere woorden dan na afloop van dien eersten middag voor: De voorzienigheid zelve had hunne handen zoo in elkander gelegd.
Daarbij leek al het andere nog slechts bijwerk.
Het was Tobias natuurlijk terstond opgevallen haar op zoo'n afgelegen ijsbaan en dat nog wel in een arbeidersbuurt te moeten aantreffen. Maar boven de mate verwonderd, had hem dit toch ook weer niet.
Want niettegenstaande het uitzichtslooze van zulk een verbinding, had T. toch de moeite niet gespaard om hier en daar een vertrouwelijke informatie in te winnen. Daarbij was van allerhand aan het licht gekomen. Zijn schoonzuster bleek meer dan gelijk gehad te hebben. De dame in kwestie ging geheel haar eigen weg en sprong met mansvolk niet anders om, dan haar manhaftig voorkomen deed vermoeden. Maar daarom hechtte Tobias aan deze toevallige ontmoeting nog geen overdreven gewicht. Een enorme bevrijding echter bleef het toch, dat hun nadere kennismaking zoo in de open lucht kon geschieden. Niet in de bedrukkende atmosfeer van een salon, met de nog kwalijker riekende achterklap. Ook had hij hier gelegenheid op zijn voordeeligst uit te blinken, terwijl zoo'n thee-beweging hem als een malloot op den achtergrond gelaten had. Alles heel aardig, maar - naar gezegd - Tobias dacht verder aan niets.
Hij dacht alleen maar, dat het de voorzienigheid moest
| |
| |
wezen, die hier de hand in het spel had en ook tijdens de figuren, die zij samen uitvoerden, had het hem bijzonder getroffen, hoe teekenend deze bewegingen reeds voor hun verhouding werden. Dat elkander ontvluchten, na-ijlen, zwevend vinden, om dan schier onwillig weder samen op te rijden. Zij waren het beste couple van de baan en hadden zich wederzijds geen betere partner kunnen wenschen; ook dat leek alles meer dan toeval en toch had Tobias er geen bijzondere beteekenis aan gehecht. Maar zijn stemming was er natuurlijk evenmin slechter op geworden en toen hij zich, weder een paar banen alleen nemend, snel en behendig in volle vaart omwierp, was hem daarbij zoo iets als een buitenplaats of een boerderij voor den geest verschenen.
Maar dat kon even goed toeval zijn geweest en niets van dien aard kon Tobias dan ook beletten, toen er bij hun derde ronde bleek, dat hij nauwelijks meer gehoor vond, dien zachten wenk te begrijpen en tactvol het terrein weder te ontruimen. Blijkbaar was er de een of andere banketbakker op komst. Het liet hem onverschillig, want het lag vooral niet in zijn bedoeling zich op te dringen. Te minder nog, waar zij een der volgende dagen tesamen een groote tocht zouden ondernemen.
Van wie die afspraak eigenlijk uitgegaan was, zou Tobias met de beste wil niet meer kunnen zeggen. Trouwens wat deed het er verder toe? En wat was natuurlijker, dan dat twee zulke partners elkander nog eenmaal wilden treffen?
Zonder er lid van te zijn, had Tobias de ijsbaan van den grooten club voorgeslagen, wel vermoedend, dat zij zich daar niet meer thuis zou gevoelen. Hij vond zich in
| |
| |
zijn verwachting niet bedrogen. Maar ook op die afgelegen baan wenschte zij niet meer terug te komen. De banketbakker had dus zijn langsten tijd gehad.
Zij had er genoeg van op een paar vierkante meters rond te blijven draaien. Neen, alleen op een groote tocht - daarbij lachte zij weer uitdagend en tuurde in onbestemde verten - konden zij hunne krachten meten. Nu, daartegen had Tobias niets in te brengen.
Van de ijsbaan was Tobias regelrecht naar zijn kamers gegaan en had daar, boven het onderhoud, dat de juffrouw van hem verlangde, aan een zelfgesprek de voorkeur gegeven. Hij had de juffrouw naar den volgenden dag verwezen. Met een havannah was hij op zijn gewone plaats bij de gramophoon gaan zitten, tuurde immer vergenoegder de blauwe rook na, lachte een paar maal halfluid en zelf-voldaan... Kortom, hij had een plan-de-campagne opgemaakt.
De betreffende gaat sinds jaren haar eigen weg. Goed. Als vrouw heeft zij zich de vrijheden toegeeigend van een man. Niet zonder een paar maal te derailleeren. Wel heeft ze intusschen geleerd, maar gaat nog immer eenzaam van avontuur op avontuur. Dus bijna een bestaan als dat van Tobias zelf, maar met dat onderscheid in haar nadeel, dat zij dan toch maar een vrouw blijft. Waar zelfs een man als Tobias - een tamelijk robust exemplaar - op die manier met een zware inzinking te kampen kreeg, hoeveel te meer dan een vrouw! In één woord, de betreffende kon, niettegenstaande haar uitdagendste lachje, haar vele geld, onmogelijk gelukkig wezen. Ja, hoogstwaarschijnlijk, dat het tegendeel het geval was. Ook moest het
| |
| |
haar, meer dan zij dat zich zelf bekennen wilde, krenken uit hare eigen kringen uitgestooten te zijn. Een nieuwe vlekkelooze naam kon en zou daarin verandering brengen. Beslist! En dan, wat haar zoo bij toeval in de armen liep, moest haar op den langen duur een walg worden. Waar de dingen zoo stonden, was het voor iemand als den heer Termaete thans reeds een kleinigheid een dergelijk doorgangsstation te worden, om elkander daarna weer voor goed uit het oog te verliezen. Maar daarmede wilde Tobias in dit bijzondere geval nu juist eens niet beginnen. Dat was de pointe van zijn overdenking. Geen wachtwoord voor haar. Geen kamerbezoek. En mocht hij door deze terughouding ook niets wezenlijks bereiken, haar speeltuig was hij dan toch evenmin geweest...
Zoo had Tobias ditmaal, geheel tegen zijn gewoonte, zijn gedragslijn van te voren vastgelegd. Hij, voor zijn deel, had voorloopig de grootste terughoudendheid in acht genomen en er zich boven de mate wel bij bevonden.
Nu moet gezegd worden, dat Tobias zich reeds op hun eerste lange tocht zekere vrijheden veroorloofde, die, volgens de gangbare opvatting, eerder als pogingen tot toenadering, dan wel als het in acht nemen van een gepasten afstand, moesten worden aangezien. Maar daarvoor wist hij dan ook met wie hij te doen had en leken de zoo bijzondere omstandigheden, waaronder zij elkander hadden ontmoet en waaronder zij zich thans weer tijden lang, ver van alle menschen, alleen bevonden, eerder een aanmoediging dan een beletsel te wezen. Ook dat had zich geheel buiten Tobias om en van zelf sprekend toegedragen....
Zij hadden een kleine halte gemaakt en stonden in de
| |
| |
klare stilte van het weidsche winter-landschap een trein na te zien, die smal en zwart aan den verren horizont van tintelend blauw en sneeuw nauw merkbaar voortkroop. Zijn begeleidster beweerde, dat het een D-trein was. Tobias ontkende dat beslist en toen zij nog volhield, had hij met een ‘Maar kindje, hoe kan je nou toch’ zijn rechterarm losweg om haar rechterschouder gelegd, met zijn linkerwijsvinger de volgorde der wagons nader aangeduid en daarbij zijn gelaat zoo dicht bij het hare gebracht, dat zijn bakkebaardje het koele van haar wang soms even beroerde.
Zij had zich niet gekrenkt betoond, laat staan verweerd en voor Tobias waren er alom jeugdherinneringen opgerezen. Het eenzame sneeuwlandschap, glinsterend in den winterzon, die weidsche verlatenheid met, hier en daar verspreid, het rag-zwart van wat geboomte om een eenzame hoeve. Tusschen de hooge zachte sneeuw der velden telkens de strekking van smalle rechte slootjes, waarvan het gele bom-ijs valsch opglansde tot aan de horizont. Die doorzichtige tinteling van ijle stilte en fijne koude alom onder den helderen blauwen hemel. Ach ja, die stilte vooral, ver van alle menschen, aan elkander overgelaten! Meer had hij zoo als jongen op schaatsen met zijn speelgenoote ook nog niet gewaagd.
Ergens in de verte en toch wonderlijk dichtbij, blafte een hond. Even dichtbij en toch ongelooflijk ver weg in het verleden, leek Tobias thans zijn schooltijd. Hij voelde zich weder jong en onwetend, maar beter gezind, dan in die van gisting zwoele dagen. En wat mocht zij nu wel denken of verwachten, zoo vertrouwelijk in zijn arm geleund, terwijl de trein zich langzaam aan hun blikken
| |
| |
begon te onttrekken? Dit was de terughoudendheid, zooals die door Tobias werd opgevat en die in menig geval reeds tot bevreemdende resultaten had gevoerd. Maar deze omgang, hij had er in zijn kamer een stille belofte op gedaan, mocht onder geen voorwaarde, ook niet buiten zijn toedoen om, een dergelijk verloop nemen. Thans reeds - hij zou geen Tobias moeten heeten om het niet te merken - zou het een bagatel wezen om dien andere van de ijsbaan een hak te zetten, maar dat juist wilde hij niet.
Het was Tobias, die zich uit deze korte beschouwelijke rust los gemaakt had, met de sierlijkste bewegingen de eerste letters hunner achternamen in het zwarte ijs dooreen krulde en daarna, als was er niets van belang gebeurd, zijn begeleidster aanmaande weder op te leggen...
Met hun derde en laatste groote tocht, had zij hare krachten beslist overschat. Het einddoel werd bij lange niet bereikt en zij moesten in de herberg van een boerengehucht halt maken.
Het laatste stuk werd voor Tobias een kwelling. Hij had met een felle tegenwind te kampen, die hem zoo goed als verblindde en het harde ijs spiegelglad blies, waardoor hij telkens dreigde uit te glijden. Zijn partner trachtte zelfs niet meer den schijn te redden en liet zich eenvoudig trekken. Tobias had moeite zijn woede te verkroppen. Van samen treinen nakijken ditmaal natuurlijk geen sprake en toen zij durfde lachen, terwijl Tobias bijna werkelijk ten val kwam, dreigde het nog op een hoogst onverkwikkelijke ruzie uit te loopen. Want ook dat stond op het programma: Zich vooral niet anders geven, dan men was.
Eenmaal in de herberg bleek er toch, dat zijn begeleid- | |
| |
ster meer dan uitgeput was. Tobias' goede hart was weder boven gekomen en op zijn onweerstaanbare jongensmanier had hij haar in een zijkamertje onder een stapel dekens gepakt en haar nog eigenhandig heete thee met citroen gebracht. Na zich overtuigd te hebben, dat zij ingeslapen was, had hij een partij kegel-biljart met de kroegjesbaas gespeeld en nog eens naar haar omziend, lag zij in de reeds half-donkere kamer weder wakker. Klaarwakker. Zij had de dekens wat van zich af gedaan en met haar manhaftigheid leek het voorbij. Van een uitdagend lachje geen zweem meer.
Louter ellendige vermoeinis - en niet alleen door hun lange tocht - sprak er uit haar koortsig zoekende oogen, had zich diep en dieper om haar verbeten mond gegroefd. Tobias meende te begrijpen. Zij maakte een dergelijke inzinking door, als hij zelf voor eenigen tijd. Het begon haar te veel te worden. Daarbij zijn brutale behandeling onderweg...
In zijn hemdsmouwen had hij naast de lijdende plaats genomen en zonder een woord van beklag of ook maar een vraag, tusschen de dekens haar hand gevonden om die in de zijnen wat te warmen, of nu en dan zacht liefkoozend te streelen.
Zoo hadden ze tot den donker sprakeloos gezeten, het had haar merkbaar gekalmeerd en ook in den trein was hun stemming nog die van verliefden gebleven.
Tegenover zulke goede oogenblikken, kwamen minder geslaagde situaties te staan. Hoe kon het ook anders tusschen twee zulke even ongebreidelde als zelfstandige naturen. Ja, het werden ups and downs, waarbij het toeval bijna immer de hoofdrol had gespeeld. Ook met de
| |
| |
terughouding, had het niet dat verloop mogen nemen, zooals Tobias zich dat van den aanvang voorgesteld had. Daarin was hij beslist zich zelf niet gebleven, maar kwam daardoor buiten zijn toedoen, nog juist te rechter tijd om voorloopig de laatste te wezen. Trouwens, wanneer zij het ook ditmaal weer op niets had laten uitloopen, dan waren haar kansen ook wel voor goed verkeken geweest. Daarvoor hadden zij zich door opera-bezoek en allerhand meer reeds te veel samen vertoond om, bij een zekere reputatie, die Tobias nu eenmaal genoot, een afbreken der betrekkingen niet met het verlies van haar laatste aanzien gelijk te doen staan. Dat moest zij wel zelf hebben ingezien. En vooral, meer dan Tobias zelf, verlangde Kitty met het verleden af te rekenen. Ook zij had er genoeg van en zoo werd er besloten, ook op de levensbaan voortaan als twee kameraden hand in hand te gaan. Haar eenig voorbehoud was nog een korte geheimhouding. Nu, daartegen had Tobias ook niet het minste bezwaar.
|
|