Tobias en de dood
(1925)–J. van Oudshoorn– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Dien middag had hij allerhand in de stad te doen gehad. Met zijn effecten ging het meer dan naar wensch, en dan, wanneer men zich eenmaal zoo goed als gebonden heeft... In dit verband moest hij dikwijls aan zijn eerste huwelijk denken. Toen dat een lastpost begon te worden en er geen twijfel meer aan was, dat het een einde diende te nemen, had hij alles aan het toeval overgelaten. Dat wil zeggen, voor zich zelf had Tobias geweten, dat het vrij spoedig zou gebeuren, maar nooit of te nimmer had hij zich daarover een klare voorstelling gemaakt. Wanneer hij, in die laatste zoo beslissende dagen, nog wel eens over hun ondragelijk geworden samenleven had nagedacht, dan had hij zijn zware wenkbrauwen gefronst, zijn gebalde vuist op tafel gelegd en dan was het ook reeds tusschen hen beiden afgeloopen. Echtscheiding zou natuurlijk het eenvoudigste zijn geweest, maar dat wilde Tobias niet, omdat zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren en het vele geld, dat hij door dit huwelijk had weten te verdienen, daardoor voor de helft aan haar zou moeten komen. Zich laten scheiden wilde Tobias niet en hij had er natuurlijk voor gezorgd in die richting zelf geenerlei vat te geven. Een zeker iemand had de wijk te nemen. Vrijwillig en zonder hem last of kosten te veroorzaken. Maar hoe dat nu in zijn werk moest gaan, daarvan had Tobias misschien wel een vaag vermoeden, maar liet dit nooit met even zooveel woorden in zich opkomen. Dat was hem even ondragelijk, als wanneer hij er getuige van moest wezen, hoe zekere onbetaamlijkheden ronduit bij den naam werden genoemd. Neen, hij fronste dan enkel | |
[pagina 127]
| |
maar zijn wenkbrauwen en herhaalde voor zich zelf weder, dat het een einde nemen moest. Natuurlijk had deze overtuiging er niet toe bijgedragen hem verzoenlijker te stemmen, toen de dreigende breuk voor het leven toch nog sentimenteele gevoelens wakker riep en hun eerste gelukkige dagen al het andere weer goed moesten maken. Onwillig had Tobias dit onderhoud afgebroken. Voor hem bestond er geen terugkeer meer. Zonder nog naar een schuldige te zoeken, was het voor hem een uitgemaakte zaak, dat zij niet meer bij elkander behoorden. Dat had Tobias onveranderlijk en onverzettelijk in gedachten vastgehouden. Waar echter een gewone echtscheiding voor hen buitengesloten was, had het zoo jaren kunnen duren en was die jobstijding onder het spel dan ook nog geheel onverwacht gekomen... Voorwaar, geen bijzonder aangename herinneringen, die Tobias hier onledig hielden en des te bedrukkender nog voor iemand, die op punt stond voor de tweede maal een dergelijken stap te ondernemen. Want om maar met de deur in huis te vallen - en ook om aan den heer Termaete niet al te veel tijd meer te verspillen - Tobias was verloofd. In stilte nog wel, maar daarom was die zaak niet minder perfect. Ach, wanneer hij van alles zoo zeker mocht zijn! En in dat verband moest hij dààrom zoo dikwijls aan zijn eerste huwelijk denken, omdat de manier, waarop deze verbinding een einde genomen had, zoo treffend overeenkwam met de wijze, waarop zijn verloving tot stand gekomen was. Dat wil zeggen, zooals voor Tobias in gedachten het einde er reeds met zekerheid geweest was, lang voordat ten slotte die dwaasheid plaats vond, zoo | |
[pagina 128]
| |
had die andere verbintenis in zijn hoofd reeds een aanvang genomen, lang voordat de persoon in kwestie in werkelijkheid op het tapijt verschenen was. Zoo en niet anders was het in beide gevallen gegaan. De eerste keer had Tobias aldoor gedacht: dat moet en zal een einde nemen, om de tweede keer niets anders te doen dan te denken: dat moet en zal in orde komen. Dat was de verbluffende overeenkomst bij deze beide verbintenissen, al ging de een er ook door te niet, terwijl de ander er door tot stand gekomen was en die voor de rest uit den aard der zaak hoegenaamd niets met elkander te maken hadden. En toch, wanneer Tobias zich niet zoo vrij van alle schuld wist, wellicht dat die betreurenswaardige afloop hem van een nieuwen dergelijken stap teruggehouden zou hebben. Maar het verleden liet hem onbezwaard en de toekomst, die hij zich zelf uitgedacht had, beloofde niets dan goeds! Onveranderlijk en even onverzettelijk had hij steeds gedacht dat een zekere aangelegenheid in orde moest komen, En ziet! Van zelf en in de wonderbaarlijkste volgorde hadden de omstandigheden in elkander gegrepen, als de tanden van een geruischloos loopend raderwerk. Het begin echter had letterlijk in niets op een wending ten goede geleken en aanvankelijk had Tobias dan ook nauwelijks durven gelooven, dat het om zijn bestwil ging. Het begin was zòò in zijn werk gegaan. Op dien Zondagmiddag, dat Tobias Irma had laten komen, omdat er in de keuken nog wat te doen was, hadden zij samen genoegelijk thee gedronken en de gramophoon had ook gespeeld. Maar Irma was de oude niet | |
[pagina 129]
| |
meer. Wel was zij nog even vriendelijk en dankbaar als te voren en onverstoorbaar goed geluimd, maar het leven, dat zij leidde, ging toch niet spoorloos meer aan haar voorbij. Vooral dien middag kon Tobias duidelijk merken, hoe ellendig moei zij zich moest gevoelen, al deed zij haar uiterste best om niets te laten blijken en pas op zijn bijna dreigend aandringen, had zij zich in de slaapkamer wat te rusten gelegd. Iets van tering moest er dus toch wel in het spel zijn. Hoe dan ook, de goede stemming, die Tobias nog uit den feestavond overgehouden had, was daardoor beduidend gezonken en veel vroeger, dan dat eigenlijk in zijn bedoeling gelegen had, was hij met een hartversterking begonnen. Er was nog een aangebroken flesch van den vorigen dag, waarbij hij het voorloopig wilde laten en zoo bleef Tobias alleen bij de gramophoon zitten, die hij ter wille van Irma niet meer liet spelen en voelde steeds zwartgalliger gedachten in zich opkomen. Voor hij het goed en wel wist, was de flesch dan ook leeg geweest. En toen was het gebeurd. Hij stond toen naast de gramophoon, in de eene hand de leege flesch, in de andere zijn boordevol glas, toen er uit de zijden overgordijnen, die bijna twee weken opgerold waren geweest, een insect zacht snorrend recht op hem toegevlogen kwam. Een soort hooiwagen, maar bijzonder groot voor zijn doen. Die kwam, al sterker snorrend, recht op Tobias toegevlogen en ging ook niet uit den weg, toen deze met de leege flesch naar hem mikte. Integendeel, het insect bonsde Tobias kwaadaardig tegen zijn voorhoofd, vloog toen weer een eind terug de kamer in en scheen waarlijk van plan zijn aanval te herhalen. | |
[pagina 130]
| |
Want opnieuw kwam het recht op Tobias af, die in één teug zijn boordevol glas uitdronk en, ook niet van gisteren, het brutale dier met de leege flesch te lijf ging. Dat prikkelde de woede van het insect intusschen nog meer, dat nu kort achter elkander er in slaagde Tobias eenige malen vinnig in het gezicht te vliegen, niettegenstaande deze zich thans met het glas en de flesch tegelijkertijd verweerde. Toen Irma door het gevloek en geraas opgeschrikt, de zitkamer binnenkwam, lag Tobias reeds languit bij de gramophoon, naast hem de leege flesch en in een klein bloedplasje een zijner witte handen en wat scherven van het glas. Haar eerste gedachte was natuurlijk het ongeval aan dronkenschap toe te schrijven, maar daar bleek geen sprake van. Irma, die geen bloed kon zien, wachtte tot Tobias in de keuken zelf de glasscherf uit de muis van zijn rechterhand verwijderd had, en hielp daarna dapper mede de wond te verbinden. Van het kwaadaardige insect was nergens meer iets te zien of te hooren. Het had zich blijkbaar in de algemeene verwarring uit de voeten, of beter, uit de vleugels gemaakt. Tja, zoo was het onheilspellend genoeg begonnen en het liefste had Tobias Irma dien ganschen avond bij zich gehouden. Maar zij moest er nog op uit. Een vaste relatie. Een getrouwde man. Daar mocht zij natuurlijk niet van teruggehouden worden, al gaf Tobias haar meer mede dan die geschiedenis waarschijnlijk op kon brengen en zoo bleef er niet veel anders over, dan, met zijn rechterarm in een zwart verband, in de biljartzaal de wijk te nemen. Hij was er bijzonder opgevallen, had daarna nog wat in | |
[pagina 131]
| |
nachtgelegenheden met het verband geparadeerd en begon bijna schik in het geval te krijgen. 's Nachts echter was er wat koorts komen opzetten, van slapen geen kwestie en uit pure verveling had Tobias nog in bed liggen rooken en daarbij tevens de vrijheid genomen zich een onbeduidend roesje te drinken. Den volgenden morgen bij haar terugkeer vond de juffrouw in de slaapkamer een zwart verband op den grond en den heer Tobias bewusteloos in bed met een arm, blauw en dik als een krachtige jonge boomstam. De telefonisch ontboden dokter aarzelde even tusschen afzetten en snijden, had kort besloten het laatste nog gewaagd en kon geen lof genoeg vinden voor de juffrouw, die de bloedboel van het begin tot het einde medemaakte en ook geen oogenblik van streek te brengen was. Tobias zelf hoorde dat alles pas later. Eenige dagen lag hij in ziedende ijlkoorts met den dood kampende bewusteloos te bed. Zijn boven de mate sterk gestel redde zijn arm voor verminking, laat staan dan dat er een amputatie noodig bleek en zoo beperkte zich het geheele ongeval tot een kleine nakuur bij den dokter aan huis om te beletten, dat er onverhoopt nog een verlamming of iets dergelijks op zou treden. Hier pas vernam Tobias hoe dapper de juffrouw zich gehouden had en kreeg er bovendien nog een en ander te hooren. Zeer zeker, het ging natuurlijk om een bloedvergiftiging, maar dat zelfde bloed was dan toch maar van te voren door alcohol vergiftigd geweest. Daar zette de heer Tobias zeer groote oogen van op. Hij en alcohol-vergiftiging. Hij, die zoo goed als nooit werkelijk dronken was geweest. Ja, wanneer de dokter niet zelf zulke straffe | |
[pagina 132]
| |
staaltjes aangehaald had, misschien dat Tobias dan met de waarheid wat achterbaks gebleven was... Maar hij, die desnoods wel een stalemmer vol voor zijn rekening nam en, behalve die laatste feestavond, de matigheid zelve was geweest... Het kostte Tobias eenige moeite niet ronduit te doen blijken, dat hij zich als man van stand gekrenkt achtte. Hooge boomen vatten veel wind, had de ander daarop beweerd. Dat was in de wetenschap, in de politiek, nu eenmaal niet veel anders dan met de drinkerij. Een bijzonder krachtig gestel was daarbij evenzeer een waarborg als een gevaar. Want juist bij die gestellen, die het zelden of nooit tot dronkenschap brengen, wreekt zich het geirriteerde organisme op eigen gelegenheid. Bij het woord ‘geirriteerd’ had Tobias licht verrast opgezien. Dat komt, vervolgde de dokter, dan pas na twaalf uren of nog later uit zijn schuilhoek, wanneer de betreffende zich weder geheel normaal meent te voelen en begint op de een of andere manier den aanval. Een lichte gejaagdheid, angsttoestanden... Zoo was uit het eene woord het andere gevolgd en meer voor de curiositeit had Tobias zijn nachtelijk avontuur met het vogeltje en de deurkruk verteld, waarover zich de ander echter niet zoo verwonderd toonde als men dat hier redelijkerwijze had mogen verwachten. Maar hoezeer had zich de heer Termaete zelf verbaasd, dit alles en de brutale hooiwagen inkluis, voor louter waanvoorstellingen te hooren uitmaken! Aan die hooiwagen zou geen woord waar wezen? Men kon Tobias even goed voor stapel-gek verklaren. Neen, maar nu | |
[pagina 133]
| |
wou hij, in zijn rechtmatigen toorn, den dokter eens wat zeggen. Wist die dan soms niet, hoe een zekere leegte in de maagstreek, de zwartgalligste gedachten, die lichte gejaagdheid ook, waarover de ander het trouwens zelf reeds gehad had, hoe dat alles en veel meer nog.... Kortom, Tobias was met zijn argument van alcohol als tegenmiddel op de proppen gekomen en lichtelijk door zijn eigen beeldspraak getroffen, had hij van geluidlooze ontploffingen in zijn hersenen gewaagd. Van een gaan en komen als van nestvogels, die van uit zijn hoofd heen en weer vlogen. De dagen voor zijn ziekte had hij dat letterlijk zoo doorgemaakt en al zulke verschijnselen werden door een flinke hartversterking.... ‘Veroorzaakt’ was de dokter hem lachend in de reden gevallen en had daarop, meer voor zich zelf, een kort betoog gehouden. Zulke waanvoorstellingen, hoe bedenkelijk dan ook, bleven tenminste nog een projectie naar buiten, terwijl die stille detonaties reeds op een dieper gaande verstoring van het organisme zelf wezen. Dat was reeds het gerommel van de geestelijke donder, waarop de bliksemstraal meestal spoedig volgde. Of Tobias geen last van duizelingen had? Zich aangetrokken voelde door snelrijdende trams of automobielen? Of hij zich soms geen geweld moest aandoen om niet luidkeels te lachen, juist bij gelegenheden, waar dit onmogelijk was? Of last van andere onweerstaanbare neigingen had? Zoo, van dit alles nog geen zweem, behalve dan... Haha! Nu ja, die bijna onbedwingbare lust om een dame, die voor een winkel stond te kijken, achter in de hals te zoenen, die kon desnoods... Dat lag trouwens weer op ander gebied. Ja, | |
[pagina 134]
| |
het kon den ander thans soms nog spijten zich als chirurgijn gevestigd te hebben, want het pathologische had hem steeds meer aangetrokken. Zoo'n laatste étappe van drankzucht bijvoorbeeld... Hier had de dokter Tobias' dreigend-loerende blik ondervangen en, met de hand even op diens schouder, vergoelijkend gezegd: ‘Maar natuurlijk, altijd blijven doen, wat men niet laten kan. En wat deed het er ook toe, in een rolwagentje te worden rondgereden, of met een oppasser uit wandelen te gaan, wanneer men het betalen kon.’ De oppasser vooral had plotseling een levendigen indruk op Tobias gemaakt. Hij kende er zoo een paar uit zijn studenten-tijd. Nog altijd heeren op het eerste gezicht, maar nooit meer alleen. Steeds vergezeld door de afleggers van meneer zelf, waaruit dan ook een hoogst burgerlijk tronie te voorschijn kwam. Neen, waarachtig niet, daar had hij het nog niet op! Voor het overige had Tobias deze sombere voorspellingen natuurlijk niet al te tragisch opgevat, te minder waar hij van Jhr. Peet vernam, dat de dokter zelf een bekende stille drinker was. Daar had Tobias ten slotte nog het meeste van staan kijken, maar hij was er toch ook de man niet naar, om een kostbare behandeling niet te beperken, wanneer dit door een zekere matigheid binnen zijn bereik heette te vallen. De bezoeken bij den dokter waren dan ook weldra afgeloopen en zoo was het gebeurd, dat Tobias, met zijn arm nog immer in het zwarte verband, 's middags langs het huis van zijn zwager komend, door zijn schoonzuster binnen was geroepen. Zij had op het raam geklopt - uit | |
[pagina 135]
| |
nieuwsgierigheid natuurlijk - en Tobias kon niet anders dan even oploopen. Het huis van zijn zwager lag in een stille zijstraat, vlak aan een drukke verkeersweg en van uit de eerste verdieping had men een onderhoudend uitzicht op het komen en gaan in de eigenlijke stad. Tegen zijn schoonzuster had Tobias nooit iets gehad. Zij leek hem een vrouw, die in het huwelijk ook niet veel bevrediging gevonden had. Ook ditmaal maakte zij een ietwat lijdenden indruk, zonder echter hinderlijk neerslachtig te zijn. Tobias had nog eens zijn verhaal van de brutale hooiwagen gedaan. Zijn schoonzuster begon een klagelijk verslag over de ondankbaarheid van een bedelaar. ‘Nee, heusch niet, Tobias, je hebt heusch geen idee, hoe de menschen van tegenwoordig zich veranderd hebben’. Het ging om een man, die, in plaats van een hem aangeboden koude kliek regelrecht te verorberen, het eten op de stoep had neergeworpen, zoodat zijn zwager, in den donker thuis komend, er over uitgegleden was. Tobias kon geen bijzonder genoegen aan dit onderhoud vinden. In den grond van zijn hart gaf hij den bedelaar groot gelijk. Wanneer men al bedelt, rekent men toch tenminste op baar geld. Trouwens, de enkele voorstelling van een dergelijke maaltijd, in de koude, op een stoep, met een kliek, voerde voor Tobias in het onbegrijpelijke. Daar snapte hij eenvoudig niets van, hoe het mogelijk was, dat een dergelijke toestand werkelijk door een mensch beleefd werd! Hij was nu eenmaal overgevoelig in die dingen en met zijn goede stemming was het voorbij. Toen kwam de meid bezoek aanmelden. Aha, ook dat nog! Zijn schoon- | |
[pagina 136]
| |
zuster had haar ontvangdag. Daar zat hij nu. Met zijn gestoofde uitjes, zou Jhr. Peet zeggen. Maar het was al te laat om nog de wijk te nemen. Een meneer op jaren. Een ambtenaar met pensioen, naar het leek. Van de post. Van de belastingen. Iemand, die heel erg deftig deed, veel deftiger dan hem toekwam. Beslist. Want in Tobias' oogen was het nog lang geen heer. Ook praatte hij enkel om te prae-aeten. Tijdens de eerste stilte na de voorstelling en na de gelegenheids-opmerkingen over het weer, strekte de ander zijn hals wat uit om desnoods beter te kunnen luisteren, bracht zijn gekleede jas in de plooi, scharrelde aan zijn losse manchetten en bleef toen, met de vlakke handen op zijn knieën, glimlachend wachten, als wilde hij zeggen: ‘Zie zoo, wat mij betreft, kan het eigenlijke praten thans beginnen’. Net een ooievaar in de kou, dacht Tobias nog en bleef vol leedvermaak zwijgen. Ook zijn schoonzuster haastte zich niet, maar daardoor geenszins ontmoedigd, richtte de bezoeker wiens naam Tobias onmiddellijk vergeten was, het woord tot hem. ‘Mag ik U eens wat vrae-aegen, meneer?...? Meneer, Termae-aete? niet wae-aer?...? Meneer Termae-aete! Is het U soms bekend, of in de tachtiger jae-aeren een rae-aedslid van den rae-aed van Stae-aeten, met nae-aeme Termae-aete... Tobias begon razend te worden. Daarbij was de ander beter dan hij zelf van zijn stamboom op de hoogte en tegen den uitbundigen lof zijn voorzaten toegezwaaid, scheen het bestaan van den tegenwoordigen heer Termaete toch wel erg burgerlijk en onbeduidend. Of het | |
[pagina 137]
| |
in de bedoeling van den ander liggen kon dit te doen uitkomen? Tobias verwenschte den zalvenden lang-prater en zoo werkte het als een verlossing, toen de meid andermaal bezoek aandiende. Thans was het een dame, die even later de kamer binnenkwam en bij den eersten met haar gewisselden blik, had Tobias gevoeld, dat zij de betreffende wel zou kunnen zijn. Want zij was, wat Tobias een werkelijke dame noemde, zoowel naar uiterlijk als in kleeding. Zij was opvallend bleek zonder daarom een ziekelijken indrukt te maken. Integendeel, een uitdagend lachje verhelderde haar trekken, het scheen bij haar welgevormd gelaat te behooren en verleende haar nog iets jeugdigs hoewel zij haar meisjes-jaren toch reeds ver achter zich moest hebben. Ze was bijna even groot als Tobias, van houding recht en fier, en zag er in haar bruin lederen manteljas met opgeslagen mouwen, met een klein lederenkapje op het rossige krulhaar, met haar voetvrije donker gestreepte rok en haar hooge bruine rijglaarzen, wel wat te manhaftig uit. Tobias had dit alles met den eersten oogopslag gezien en vermeed het daarna zooveel mogelijk de betreffende aan te kijken. Ook zonder verder een blik met haar te wisselen, voelde hij de spanning voortduren, die door haar hooghartig lachje al dadelijk tusschen hen beiden opgeroepen was. Er gebeurde reeds iets. Dat wilde zeggen, er zou moeten blijken wie van de twee de sterkste was, wanneer al het andere tenminste in overeenstemming met haar verschijning was. Zijn schoonzuster had de nieuw aangekomene aan de beide heeren voorgesteld. Een dubbele naam. Tobias her- | |
[pagina 138]
| |
innerde zich een diplomaat. Dezelfde, haastte zich de gewezen ambtenaar te bevestigen. Dat wil zeggen - met een gelegenheidsgezicht - de eenige dochter van den overledene. En dat moest bijzonder aardig voor Tobias wezen - het was zijn schoonzuster, die hem in het gesprek betrok - de dame in kwestie was lange jaren in Engeland geweest, zoodat... Onmiddellijk zette een niet te stelpen Engelsche woordenvloed in. Tobias moest uitleggen, hoe hij aan zijn verband gekomen was. Hij werd verlegen. Bij de hooiwagen kwam hij met zijn Engelsch niet meer uit de voeten en kreeg alleronverwachtst last van de stille ontploffingen. Maar de ander amuseerde zich kostelijk. Zij lachte onbedaarlijk en bijna als een man. Hah! hah! hah! No doubt. Ho! ho! You have been tipsy, young man! Maar nu wist Tobias heelemaal niet meer wat er van te denken en verheugde zich, dat het gesprek weer algemeen werd.. De dame in kwestie bleek alles het beste te weten. Geen gebied waar zij haar licht niet opstak. De manier, waarop zij over litteratuur sprak, deed Tobias even aan Judith denken en zonder het uitdagende lachje, dat hij nog telkens op zich gericht voelde, had hij haar reeds beslist onuitstaanbaar gevonden. Even later had zich zijn zwager bij het gezelschap gevoegd. De betreffende vertrok nog haastiger dan zij gekomen was. Maar toen had Tobias, ongevraagd en van alle kanten inlichtingen ontvangen, die hem de ooren deden tuiten. Eigen vermogen. Vroeger veel grooter geweest, daar de oude heer voor de curateele nog heel wat had weten te verbrassen. Maar niettegenstaande dat nog zeer aanzien- | |
[pagina 139]
| |
lijk. Vooral een paar boerderijen uiterst rendeerend. Dan nog een eigen buitenplaats met een heel aardig landhuisje. Daarbij geenerlei aanhang van verwanten meer. Maar neen, dat was te mooi. Terwijl de gewezen ambtenaar de informaties nog eens punt voor punt bevestigde, had Tobias het gevoel, voor een overdadig koud buffet te staan. Men zou alles tegelijk willen eten en het allerliefste het geheele buffet mee naar huis sleepen. Maar wat te veel is, is te veel. Nog even gingen Tobias' gedachten opnieuw zekere richting in, toen hij zijn schoonzuster op haar klagelijke manier aan den mallootigen ambtenaar hoorde uitleggen, hoe in zoo'n geval het vele geld juist het omgekeerde van een zegen werd. Altijd haar eigen zin doorgedreven. Daarbij geen vriend of maagd. Zonder vast tehuis weken lang alleen op reis. Of door pensions zwervend. En dan - dat was het wat de wereld haar het meeste kwalijk nam - allerhand geëntameerd... Alles bij alles, overlegde Tobias nog, zou er op die manier en in mijn bijzonder geval, toch nog een kleine kans... Maar, neen, wat anderen ontbraken, had deze te veel. Wel jammer, beweerde zijn schoonzuster nog, want het was voor de rest zoo'n goed karakter. Wel jammer, dacht Tobias op zijn beurt, vooral om die spanning, die er al tusschen hen was begonnen en waarvan hij zoo bijzonder veel hield, juist omdat men zoo iets maar uiterst zelden ontmoet. Jammer, heel jammer, dat de dame in kwestie juist zoo rijk moest wezen, dat zij daardoor nooit de betreffende worden zou. Hij moest zich zekere plannen voorloopig maar geheel en al uit het hoofd stellen. | |
[pagina 140]
| |
Hij drukte de meid, die hem bij het aantrekken van zijn ulster behulpzaam was, een geldstuk in de hand en liet den ambtenaar, die hem in den gang was nagekomen om nog even wat te vrae-aegen, zonder eenige plichtpleging staan. |
|