| |
X. Na langen tijd komt Tobias weder in beter gezelschap. Bedenkelijke gevolgen daarvan.
Tobias lag in bed. Op het nacht-tafeltje ernaast brandde het electrisch licht nog. Hij rookte zijn havannah ten einde... Zoo rustig liggende kon hij het nauwelijks gelooven weder alleen thuis te zijn. Niet begrijpen, dat deze zoo in alle opzichten geslaagde avond reeds weder tot het verleden behoorde. Onherroepelijk voorbij was!
Maar zoo ging het immer. Zoodra het leven eens bij hooge uitzondering ten volle de moeite waard bleek, men
| |
| |
er maar niet genoeg van krijgen kon en het zoo voor goed zou willen vast houden, dan kwam de tijd om het te verzengen. Dan gaat alles veel te snel in zijn werk en eenmaal voorbij, maakt het een eenzelfden verblindend-fellen en toch onwezenlijken indruk, als ware het leven bij magnesium-licht opgenomen.
Dat het iets bijzonders beloofde te worden had Tobias trouwens reeds dadelijk na het verlaten van zijn kamers bemerkt. Het was mistig, maar voor het late jaargetijde opvallend mak-warm weer, zoodat hij een open rijtuig naar het hotel van afspraak had kunnen nemen. Het liefste was hij er te voet heen gegaan, want toen reeds had zich die zeldzame gewaarwording aan hem opgedrongen, dat hetgeen hij ging beleven, zich veel te vlug zou afspelen en dat hij het dus moest trachten tegen te houden, in plaats van er aan vooruit te snellen. Maar door die aankleederij was het nu eenmaal voor een wandeling te laat geworden en bleef er niets anders over dan een fiacre aan te roepen.
Tobias gelastte den koetsier zijn weg door de hoofdstraten te nemen en van uit het open rijtuig op de voetgangers neerblikkend, voelde hij zich immer beter geluimd. Er was iets in den mistig-rookenden avond, met zijn gedempte geluiden en omsluierde lichten, dat hem aan zijn studenten-tijd herinnerde, wanneer hij nog laat en alleen op avontuur was uitgetrokken. Tobias voelde hoe eenzelfde hoog-gespannen verwachting, een even onbestemde levensvreugd als in die lang-vervlogen jaren, zijn blik verhelderde en zijn adem sneller deed gaan.
Toen was het rijtuig voor het hotel aangekomen en ontwaarde hij de drukke lichte straten nog slechts ver- | |
| |
kleind en geluidloos van uit de verte. Maar dat verruimde gevoel zich in betere lucht, in hoogere streken te bevinden, had hem dien ganschen avond niet meer verlaten en leek ook door het gezelschap, dat hij reeds in de hall van het hotel verzameld vond, in alle opzichten gerechtvaardigd.
Alleen de ontvangst - het moet gezegd worden - had Tobias niet in overeenstemming toegeschenen met de meer dan deftige omgeving en hij moest zelfs aannemen er tegenover het geschoolde personeel iets aan prestige door te hebben ingeschoten. Aanvankelijk, wel te verstaan.
Want Jhr. Peet had blijkbaar reeds meer gedronken dan goed voor hem was en na de heeren aan elkander voorgesteld te hebben, begon hij Tobias met diens smoking voor de gek te houden. Nu was van het gezelschap inderdaad niemand in avonddracht en van dames bleek er gelukkig heelemaal geen sprake. Tobias verheugde zich oprecht, dat er niets bijzonders aan de hand was, zijn stemming werd er zoo mogelijk nog beter door en zoo gunde hij den ander gaarne de voldoening, hem te hebben beetgenomen. Vooral ook waar hij de gast van Jhr. Peet was, of liever van diens broer, die het diner ten beste gaf en er veel beter voor zat. Dat begreep Tobias allemaal wel. Dat Jhr. Peet deze gelegenheid aangegrepen had om zich, zonder er zelf een cent voor uit te geven, te revancheeren voor alles wat hij in den loop van hun omgang genoten had. Maar daarom behoefde die grappemakerij nog niet zoolang te duren en wat minder luidruchtigheid ware hier stellig op zijn plaats geweest. Trouwens Tobias kende dat uit zijn studenten-jaren.
‘Tobias met de witte borst! Of hij lang had moeten
| |
| |
wachten bij de verhuurster en veel pand betalen? Of het een wezenlijk hemd, of enkel maar een groot los front was?’ Jawel, ga je gang maar.
Het gezelschap begon zich intusschen uit de hall naar de bar van het hotel te begeven. Tobias onderhield zich met den broeder van Jhr. Peet, een geheel andere verschijning, kort en tamelijk dik. Deze ging voor meerdere maanden naar Amerika en nam met dit diner van zijn broeder en de andere heeren afscheid. Bijzonder veel genoegen deed het hem zoodoende ook nog met den heer Termaete, den vriend van zijn broeder, kennis te kunnen maken.
Tobias had gevleid een lichte buiging gemaakt. Hij kende overigens den eigenlijken samenhang. Jhr. Peet lag met de vrouw van zijn broeder overhoop en kwam daar sinds lang niet meer aan huis. Daarom dit afscheid in een hotel.
Terwijl allen reeds in de bar hadden plaats genomen, herinnerde zich Tobias, geheel onverwacht, wat er met zijn vriend was gaande geweest. Want de broeder had diens vroegere carriere bij de marine ter sprake gebracht, en jawel. Daar had je het! Een paar klinkende oorvegen in een overspel-aangelegenheid. Duel geweigerd. Den dienst uit gemoeten. Aha! Hoogst eigenaardig, dat hem dit hier zoo plotseling te binnen schoot.
Tobias begon zich immer meer op zijn gemak te gevoelen. Hij had gemerkt er dien avond met drinken niet onder te krijgen te zijn en nam zich voor kalm doch rijkelijk op zijn kosten te komen. Het gesprek was algemeen geworden. Het ging over de kans van slagen van een nieuwe groote onderneming en luiweg in een groote leder- | |
| |
stoel geleund, monsterde Tobias aandachtig het gezelschap, waarin hij onverwacht opgenomen was.
Jhr. Peet, ondanks zijn predicaat, moest het tegen deze zaken-menschen beslist afleggen. Vooral zoo half dronken maakte hij reeds een danig verloopen indruk. De namen der anderen had Tobias - behalve een enkele zeer bekende - onmiddellijk weder vergeten, maar men behoefde slechts op den snit der kleeding en de gezichten van dat vijftal te letten, om dadelijk te weten, wat men voor zich had. Wel vertoonden zij een verbluffende overeenkomst met elkander, zooals ook hun zekerheid van optreden uitsluitend door het besef van goed bij kas te zijn leek ingegeven, maar iets dergelijks kon men bij Amerikanen ook opmerken en in ieder geval was het een beter slag menschen. Beslist! Heel iets anders dan het gehalte der bezoekers van het groote koffiehuis.
Bedachtzaam drinkende, zonder zelf nog deel aan het gesprek te nemen, maakte Tobias onwillekeurig een vergelijking tusschen de modern ingerichte keurige hotel-bar en de biljart-zaal, waar hij de laatste weken zijn middagen gesleten had. Het viel niet meer te ontkennen, dat ook hij in de keuze van zijn kennissen en omgeving aan lager wal begon te raken. Om zoo meer bevredigde het hem thans zich eindelijk weder eens in presentabel gezelschap te bevinden. Want naar hij gehoord had, zaten er niet minder dan twee hoofd-ingenieurs een bank-directeur, die soms ook met consul aangesproken werd, een administrateur met verlof... Ach ja, dat was het wel, wat hem ontbroken had, zoo'n beetje relief, waardoor men van zelf mede naar boven komt. En al bleef het hier natuurlijk bij dien éénen avond, Tobias voelde zich reeds
| |
| |
in een hoogere sfeer verplaatst en wilde voor het oogenblik aan niets anders denken.
Toen er opgestaan werd om zich naar tafel te begeven, had Tobias het nauwelijks kunnen gelooven, dat het reeds zoo laat geworden was en de witte lichte eetzaal binnenkomend, waar de avondmuziek reeds speelde en, behalve hun besproken plaats, geen tafel meer onbezet was, durfde hij er niet aan te denken, dat over enkele uren dit samenzijn weer tot het verleden zou behooren. Evenals in het begin van den avond voelde hij een blinde wrevel in zich opkomen niet in staat te wezen deze deftige ongenaakbaarheid reeds voor goed te bestendigen en zoo was hij onwillekeurig wat achter gebleven, terwijl de anderen reeds begonnen plaats te nemen.
In een der hooge wandspiegels had hij toen zich zelf ontwaard, laatdunkend van uiterlijk, onberispelijk gekleed en tevens bemerkt, hoe het binnenkomen dezer voorname verschijning niet onbemerkt gebleven was.
Ja, eenmaal aan tafel gezeten, had Tobias een gevoel van geringschatting voor zijn disch-genooten niet geheel kunnen onderdrukken. Want - eerlijk gezegd - al stonden zij in ontwikkeling wellicht verre boven hem, zich te gedragen in een omgeving als deze, wisten zij nog bij lange niet. En voor de rest kon men het verder verloop van den avond thans ook gerust aan hem overlaten.
Want dat was nu juist iets voor den heer Termaete! Een uitgelezen diner met nog uitstekender wijnen op andermans kosten te consumeeren en daarbij in de wandspiegels toe te zien, hoe zijn even onberispelijke kleeding als manieren immer meer de aandacht begonnen te trekken. Wel zeker, gaat Uw gang maar. Hier was het een
| |
| |
face-à-main, die door een vervaarlijke matrone... Maar het kwam dan toch maar van de diplomaten-tafel! Een andermaal draaide Tobias zijn gezelschap eenvoudig den rug toe en begon een jongere dame te fixeeren, die hem van uit den hoek der ‘haute finance’ reeds meer dan eens uitdagend had aangezien.
Maar toen werd het dessert reeds rondgediend en waren de meeste tafeltjes al verlaten. Geheel ontstemd weer had Tobias zich een havannah laten geven. Hij dacht er nog over met een kleine toespraak voor de genoten gastvrijheid te bedanken, maar voelde zich daartoe thans veel te onvrij.
Zoo bleef men bij de leege flesschenboel op de afrekening wachten, toen een kelner kwam berichten, dat het met een der heeren niet geheel in orde moest wezen. Inderdaad, niemand had meer aan Jhr. Peet gedacht, die nu onverklaarbaar lang verdwenen bleek en reeds wilde Tobias opstaan om zijn vriend te gaan zoeken, toen zich nog een nieuwe gast bij het gezelschap kwam voegen. Een jongmensch, een neef van den administrateur, die in avonddracht uit de comedie kwam en in het hotel logeerde.
Nog voor de kennismaking hadden Tobias en de ander reeds een blik van verstandhouding gewisseld. Dat werd - niettegenstaande verschil van leeftijd - nu eenmaal op het eerste gezicht beslist, of men uit eenzelfde soort hout gesneden was en zoo hield Tobias tien tegen één, dat de avond voor hen beiden tenminste nog niet afgeloopen kon wezen...
Hij liet het gezelschap voor een oogenblik alleen om Jhr. Peet op te halen, die hij op een der privaten vast
| |
| |
ingeslapen vond. Het had erger kunnen uitvallen en weer in de eetzaal terug, verliep daar alles overeenkomstig verwachting. Met dat onderscheid alleen, dat het gesprek thans over effecten ging en Tobias, tot zijn niet geringe voldoening mocht vernemen, dat de papieren, die hij, naar zijn eigen meening veel te lang had vast gehouden, volgens de overtuiging dezer zakenmenschen, een groote toekomst tegemoet gingen.
Op dit buitenkansje had Tobias nog, in plaats van zijn voorgenomen redevoering, champagne ten beste willen geven. Maar de anderen waren reeds ver over hun tijd; in de eetzaal begon een kelner rumoerig stoelen op elkander te zetten en het gansche gezelschap had zich naar de garde-robe begeven. Hier had het jongmensch geproponeerd het aanbod van Tobias dan tenminste op zijn kamer in daden om te zetten en waar de zaken-menschen voet bij stuk hielden - daarvoor waren het nu eenmaal menschen van zaken - leek niets natuurlijker dan dat Tobias zelf nog even mede naar boven gekomen was. Met zijn hoed op en zijn raglan reeds aan.
Maar de avond was nog eenmaal en thans zonder zoo spoedig weer dood te zullen loopen, op gang gekomen. De ander was van meer dan goeden huize, al speelde hij in de familie zoo'n beetje de rol van het zwarte schaap. Maar zijn zuster, om maar iets te noemen, was met een kamerheer van dienst getrouwd, haar ‘jours’ werden door het beste van het allerbeste gefrequenteerd en daar zou de heer Termaete beslist iets van zijn gading kunnen vinden
Tobias kon zich niet met zekerheid herinneren reeds van zijn vage plannen ‘in dat opzicht’ te hebben doen
| |
| |
blijken. Hoe dan ook, van het eene woord was het andere gekomen en uitgemaakt werd, dat Tobias nog een zeer begeerenswaardige partij genoemd mocht worden. En aanspraak op een even noemenswaardige huwelijksgift kon maken.
Het deed Tobias onverdeeld genoegen eindelijk eens door een ander openlijk te hooren uitspreken, wat hem de laatste weken zoo vormloos en als het ware van uit de verte bezig had gehouden. Maar ook voor de rest was het een bijzonder loonende kennismaking geworden.
Natuurlijk ging het van de ongezellige hotelkamer nog wat de stad in. Aanvankelijk had Tobias de leiding, maar zelfs de beste localen bleken den ander nog niet duur genoeg. Daarbij geen kwestie, dat Tobias zijn geld kwijt kon raken, al dronk hij ook zonder ophouden flesch op flesch en toen er ten laatste een hem onbekende gelegenheid op het programma kwam, een schilderijen-tentoonstelling in een afgelegen buurt, had hij voor alle zekerheid ook nog maar een stukje gegeten.
De tentoonstelling was er een van levende beelden, die Tobias niet in het minst geinteresseerd zou hebben, wanneer hij er Irma niet onder aangetroffen had. Erg afgetakeld en met een scherp afgeteekend verraderlijk hoog kleurtje. De leiding berustte in handen eener Creoolsche, nog grooter dan Tobias, met amandelvormige oogen, het begin van een snor en zulke roofdierachtige groote blanke tanden, dat daarbij haar aangekleed-zijn een al te doorzichtig voorwendsel was. Een groot beest in menschenkleeren, dacht Tobias nog, maar toen werd er een gezelschapsspelletje voorgeslagen, waarmede hij toch liever niets te doen wou hebben.
| |
| |
Trouwens, hij begon toch te merken een en ander gedronken te hebben. Voor den schijn liet hij zich door de Creoolsche, die voorgaf enkel wat gebroken Engelsch te verstaan en het al dadelijk zeer opvallend op hem voorzien had, haar slaapkamer toonen. Bijna had hij zich toch nog tot een dwaasheid laten verleiden, tot hem ergens op een hoektafeltje het portret van Wafel opgevallen was.
‘Een keurig nette meneer, die je daar heb staan’ veroorloofde Tobias zich met een knipoogje op te merken. ‘Zeg het toch ronduit van de politie te zijn’ antwoordde de Creoolsche uitdagend. Tobias knipoogde nog eens en liet deze kans zich onbelemmerd uit de voeten te maken niet ongebruikt voorbij gaan.
Ze hadden de kamer intusschen verlaten en zonder eenige tegenwerping der directrice kreeg Tobias zijn kleeren uit de garderobe. Hij trof er Irma reeds in een zeer bedenkelijk pakje aan. Zij vroeg om geld. Hij gaf het haar. Morgen, Zondag, was zij vrij. Tobias bedacht zich even. Er was nog allerhand in de keuken te beredderen en zoo noodigde hij Irma uit hem den volgenden middag maar weer eens gezelschap te houden. Zichtbaar verrast had zij beloofd te zullen komen.
De havannah was uitgebrand. Tobias draaide het licht uit en maakte aanstalten om in te slapen. Maar uit het bijna ondoordringbaar duister doemde de witte eetzaal voor hem op. Ze zaten aan tafel en duidelijker dan voorheen in werkelijkheid ontwaarde hij thans de hem omringende gezichten en herinnerde zich ook het gesprokene tot in bijzonderheden.
De avond scheen nog eens opnieuw te willen beginnen.
| |
| |
Maar dat stemde hem onrustig. Ook verwonderde het hem, nog zoo klaar wakker te zijn, waar hij toch verre van matig was geweest. Behalve een lichte gejaagdheid, die hij aan de zware havannah weet, leek de avond spoorloos aan hem voorbij te zijn gegaan.
Maar één ding was er dan toch uit over gebleven, en wel, dat hij er op de een of andere manier werk van moest gaan maken... Maar goede hemel, weer te beginnen met ‘jours’ te bezoeken. En dan, de gevolgen van dien. Invitaties... Nu ja, hij moest dan maar... Maar Wafel hier te ontmoeten, dat was dan toch wel het toppunt...
Reeds half ingeslapen, kwam Tobias nog eenmaal tot bezinning. Aha! Dat portret in de kamer der Creoolsche. Daarmede had de overigens zoo geslaagde avond niet mogen eindigen. Dat kon onmogelijk iets goeds voorspellen. Zelfs het portret leek hem nog een blik vol machtelooze haat te hebben toegezonden. Ja, dat was in Brussel geweest, in een afgelegen smalle zijstraat, waar Tobias, half in gedachten voor iemand terzijde tredend, door een paar donker-stekende oogen fel was opgeschrikt. Ontwijfelbaar, dat de ander nog immer op wraak zon. Voor de rest moest hij daarginds geen reden tot klagen hebben. Hoofd eener zeer geduchte chantage-bende. Maar wat of hij thans hier te zoeken had? Daarbij was het nog geenszins zeker...
Terwijl Tobias zoo verder bleef tobben, deed het overmatig drinken ten slotte toch zijn rechten gelden en viel hij, zonder overgang, in een vasten, droomloozen slaap.
Opnieuw ontwaakt, wist hij niet dadelijk waar hij was, maar overeind komend, schoot hem het verloop van den avond te binnen. Het was laat geworden. Hij had nog in
| |
| |
bed gerookt, het licht uitgedraaid, was daarna ingeslapen en bevond zich thans in zijn donkere slaapkamer. Verder niets.
Het eenige, wat zoo nog te vragen overbleef, was hoe lang hij dan eigenlijk wel geslapen had? Ja, hoe laat kon het wel zijn?
In het ondoordringbaar duister hield Tobias reeds zijn hand naar het lampje op de nachttafel uitgestrekt, toen zijn aandacht werd getrokken door een nauw merkbaar en niet nader aan te duiden, uiterst vaag geruisch. Zoo zwak, dat het zich aanvankelijk ook niet vaststellen liet, van waar het uit de donkere kamer kwam.
Met zijn hand nog immer roerloos in de richting van het lampje, bleef Tobias zoo een wijle in overspannen luistering volharden. Natuurlijk louter inbeelding.
Weer in bed teruggezonken, bleef er nog enkel maar die lichte gejaagdheid, die thans zijn hart nog wat sneller kloppen deed en soms even de gewaarwording wakker riep, als vlogen vogels de een na de ander uit zijn hoofd. Dat moest toch van het rooken komen... Neen, wel bedankt, beslist niet. Hij wilde liever nog wat wachten. Zoo'n havannah... Maar droomde of waakte hij nu...? Hij was klaar wakker. En jawel, daar was het weer. Thans aan het plafond, recht boven zijn hoofd. Een getjilp. Een uiterst zwak, maar thans toch duidelijk getjilp. En een onbeholpen, zachte, schuifelende vleugelslag....
Maar van zelf sprekend. Een jonge vogel, die van morgen bij het luchten van de slaapkamer...
Tobias was in het duister nog wat meer overeind gekomen en hoewel in de kamer alles weder stil bleef, besloot hij het licht op te draaien. Niet omdat hij bang
| |
| |
was, maar om zekerheid te hebben, hoe lang hij eigenlijk geslapen had. En dan, wanneer hij zich niet vergist had en zoo'n diertje in het donker begon heen en weer te vliegen... Te bedenken, hoe het dan langs zijn aangezicht strijken of zich in zijn haren zou kunnen verwarren... Tobias had het nachtlampje in de duisternis gevonden en draaide het op.
Aan het plafond was nergens iets te zien. Noch boven zijn hoofd, noch in een der hoeken. Zelfs voor goede oogen als die van Tobias niet. Voor alle zekerheid echter, kwam hij, met zijn vlakke handen in bed steun zoekende, zoo hoog mogelijk overeind en liet geen plekje van de zoldering onbespied. Ook op de kasten probeerde hij zoo te gluren, maar daarvoor zou hij zich geheel moeten oprichten. Toen schoot het hem te binnen, hoe er zoo kort voor den winter toch geen jong broedsel meer kon rondvliegen, maar in plaats van zich daardoor gerustgesteld te voelen, bleef Tobias met de onmiskenbare teekenen van hernieuwde schrik en nog grooter ontzetting naar de deur der slaapkamer staren.
Want hij had gemerkt - meer gemerkt dan gezien, zòò schier onmogelijk langzaam was het in zijn werk gegaan - hoe de koperen deurklink een weinig omlaag was gedrukt. En daarna weer even behoedzaam vrij gelaten. Meer was er niet gebeurd en de koperen klink bewoog zich ook reeds niet meer, maar Tobias had zich in dat zelfde oogenblik herinnerd geheel alleen thuis te wezen. Het was dus beslist onmogelijk, dat de juffrouw thans achter de deur stond, en wanneer zijn oogen hem niet bedrogen hadden, dan... Daarbij strekte hij zijn hals zoover mogelijk naar de deur uit, omdat hij zich niet meer in
| |
| |
bed durfde te bewegen, uit vrees daardoor zijn aanwezigheid in de kamer te verraden. Meer dan de gedachte, dat er misschien toch iemand achter de deur stond, verschrok hem thans het besef, dat hij bezig was bang te worden.
Want na die overval in het groote koffiehuis, had Tobias er rekenschap mede gehouden ook verder achtervolgd en bespied te worden en zoo was het desnoods de natuurlijkste zaak der wereld, dat men van de afwezigheid der juffrouw gebruik gemaakt had om hem in zijn eigen huis te lijf te gaan. Dat was het dan ook niet, maar te voelen, hoe hij steeds angstiger werd, hoe hij nauwelijks meer adem durfde te halen en zich daarbij de redelooze overtuiging aan hem opdrong, dat wie zich het langst stil hield ook gewonnen spel had. Dat was om gek te worden. Terwijl Tobias, nog met beide handen in bed steun zoekend, naar de koperen klink bleef staren, hoorde hij hoe de geluidlooze spanning van dit bange wachten door het woest bonzen van zijn hart steeds dreunender werd overstemd. Als bijlslag op bijlslag spleet het de nachtelijke stilte van het leege huis. Zoo kon het niet langer baten zijn aanwezigheid in de kamer te verbergen. Hij was verraden!
Tobias stortte het bed uit. Een oogenblik nog dreigde hij bij de deur neer te zinken, maar toen had hij ook reeds de kruk met beide handen omklemd en gelukte het hem, met de volle zwaarte van zijn reuzen-gestalte als tegenwicht, de deur gesloten te houden en de grendel om te draaien. Daarop keerde hij zich werktuigelijk om, deed een paar schreden in de richting van het bed, maar kon zich nauwelijks meer staande houden, zòò hevig deinde de kamer op en neer. Aha, hij was smoor-dronken.
| |
| |
Weer in bed terug, meende Tobias nog de huisdeur behoedzaam te hooren sluiten, toen werd het stiller en stiller. Ook zijn angst liet geleidelijk af. Trouwens de grendel was omgedraaid. Wanneer ik thans opstond, overlegde hij nog, de deur eenvoudig opende en luidkeels wat het leege donkere huis inriep... Maar hij stond niet op. Hij bleef roerloos liggen. Niet omdat hij bang was. Maar omdat hij merkte, niet meer angstig te wezen en dat een heerlijk gevoel van rust gaf ook zonder te slapen.
Toen Tobias den volgenden morgen laat ontwaakte, brandde het nachtlampje nog. Zijn slaapkamer-deur van binnen afgegrendeld vindend, rekende hij er bijna met zekerheid op in de zitkamer nog wat vrouwelijks aan te treffen. Maar daarin kwam hij, tot zijn aangename verrassing, toch bedrogen uit. Pas tijdens het ontbijt schoot hem het laatste verloop van den avond, na zijn thuiskomst, te binnen. Wel, hij moest zinneloos dronken geweest zijn. Verder niets.
Maar toen Tobias, gereed om uit te gaan, aan de kapstok in den gang een vreemden wandelstok zag hangen, kon hij niet nalaten eerst nog een zorgvuldige huiszoeking te houden. Het had natuurlijk niets opgeleverd, behalve dan opnieuw de onzekerheid, of hij voortaan nog wel zoo zonder eenig voorbehoud op zich zelve kon vertrouwen.
|
|