| |
IX. Kleine, onaangename wederwaardigheden, doen het Tobias raadzaam voorkomen overdag zijn kamers niet te verlaten.
Op een middag, dat Tobias in de beste stemming reeds om drie uur was opgestaan, overviel hem tijdens de wandeling, die hij juist had aangevangen, een fijne motregen, waaraan geen einde te voorzien leek, zoodat er niet veel anders op overschoot, dan in de stad te blijven en, ver voor zijn tijd, in het groote koffiehuis de wijk te nemen. In de biljartzaal waren eenige vreemden zeer luidruchtig bezig; jongelui, studenten, naar het scheeen en zoo had Tobias, na langen tijd, zijn oude plaats in de leeszaal ingenomen.
Hij mocht daar een half uurtje met wat couranten gelanterfant hebben, toen het wat donker begon te worden en hij, met het hoofd aan het venster geleund, zoo'n beetje achteruit ingedommeld was. Het slechte weer had zijn goede luim geenszins kunnen bederven. Het regende trouwens niet meer.
Hij was weer uit dat hazen-slaapje opgeschrikt, door- | |
| |
dat het electrisch licht in het koffiehuis op eenmaal opgeflikkerd was, en wat er daarna gebeurde, had zich zoo snel en verrassend toegedragen, dat Tobias er nog immer geen klare voorstelling van had.
Het eerste, wat hij gemerkt had, was dat zijn achterhoofd zeer onzacht tegen het venster bonsde en, in de meening al dommelende van zijn stoel afgegleden te zijn, had hij zich wat opgericht, tot hij een paar zachte, aaiende klapjes op zijn wangen voelde en, nog half versuft, door die zacht-paffende klapjes in de waan kwam te verkeeren zich met Irma op zijn kamer te bevinden. Maar toen werd die toestand tusschen slapen en waken reeds door het bijna juichend uitschreeuwen der scheldwoorden ‘schoft’ en ‘ploert’ doorbroken en staarde hij voor een oogenblik in Fransje's door woede verwrongen aangezicht, terwijl zijn achterhoofd nog eenmaal tegen het venster bonsde.
Toen kwamen er van het buffet twee kelners en van de tafeltjes opzij een paar bezoekers toegesneld en terwijl nu ook Tobias zelf, eenmaal in de werkelijkheid terug, vervaarlijk opstoof, hadden zij allen te samen jacht op den vluchtenden gek gemaakt, die echter door de algemeene verwarring reeds een te grooten voorsprong had gehad en goed en wel in de drukke half-donkere straat ontkomen kon. Maar niet zonder zich nog naar de groote glasdeuren te hebben omgedraaid om half-dansende met zijn gebalde vuisten onmiskenbaar den heer Termaete te bedreigen...
Meer was er niet gebeurd en in het koffiehuis had Tobias' reputatie door het onverwachte voorval ook niet den zweem van een kreuk ondergaan. Trouwens, wanneer hij
| |
| |
niet toevallig nog zoo half versuft was geweest, hoe had hij den gek, een melkmuil, niet van een derde zijner grootte... Om kort te gaan, voor de buitenwereld bleef het een dier malle gevallen, die ten slotte ieder ander ook had kunnen overkomen en niemand kwam er toe, hier aan iets persoonlijks te denken. Tobias was dus niemand rekenschap schuldig en wanneer hij voortaan slechts wat op zijn hoede was, behoefde hij er zelf ook niet meer aan te denken. Het behoorde trouwens tot het verleden, waarmede hij afgerekend had en Fransje zelf had er dus evenmin meer iets mede te maken. Het ging alleen tusschen hem en dien onverlaat. Haar broeder waarschijnlijk.
Weer trachtte Tobias zich van het voorgevallenen een klare voorstelling te maken. Het gelukte hem niet en het ergerde hem tegelijkertijd zich er opnieuw mede bezig te houden. Maar er moest daarginds dus toch wel degelijk iets gebeurd zijn. Daarin had hij het blijkbaar bij het rechte eind gehad. Hoe wist de ander soms van zijn bestaan? Hier richtte Tobias zich nauw merkbaar op, daar een der spelers een massé aanzette... Een flauwte waarschijnlijk. Daartoe had Fransje immer aanleg getoond. Niets anders... En nog half onmachtig uit de school geklapt... Aha!
In gedachten stelde Tobias zich te weer tegen mogelijke afdreigingen van de kant dezer familie. Hij bleef hun allen de baas. Even streelde het ook nog zijn ijdelheid, zoo van den aanvang af een juiste kijk op de zaak gehad te hebben. Want Fransje was natuurlijk niet uit eigen wil voor goed bij hem weggebleven. Haar comedie-spel was haar zelf te machtig geworden en zoo had zij het er thuis bij af moeten leggen. Geen twijfel meer!
| |
| |
Maar eenmaal in het gelijk gesteld, vond Tobias het toch weer een hoogst vervelende geschiedenis, waarvoor hij thans innerlijk licht terugschrok. Ja, hier bekroop hem onverhoeds eenzelfde mededoogen, als hij had ondervonden, toen in verbeelding hem Fransje bleek en roerloos aan een venster was verschenen.
Half onwillig zocht Tobias daarvoor naar een verklaring en toen kort daarop Ernst, die aan de algemeene vervolging deelgenomen en den vluchteling half-dansende had zien dreigen, nog eens als zijn onwrikbare meening ten beste gaf, dat hier enkel van het optreden van een gek sprake kon wezen, eindigde Tobias met dat zelf ook te gelooven. Maar mocht dit voor den kelner een afdoende verklaring blijven, zoo begon Tobias zich af te vragen, of hetgeen voor den broeder waar was, niet evenzeer voor de zuster gelden kon?
Goede hemel, op die manier had hij de aangelegenheid nog niet onder het oog gezien en - eerlijk toegegeven - had hij van zòò iets ook maar het flauwste vermoeden gehad, dan was, uit den aard der zaak, van den aanvang af zijn houding tegenover Fransje een geheel andere geweest. Dan had hij natuurlijk ook niet alles aan haar alleen overgelaten!
Ja, achteraf bezien, zou men het dus desnoods ook nog in zijn nadeel kunnen uitleggen, dat hij volkomen normaal en Fransje minderwaardig was, met de bewering, dat hij haar van meet af aan had dienen tegen te werken. Gaat zitten! Maar achteraf verklààrde dat tevens een en ander. Haar verregaande wispelturigheid, haar hysterische aanvallen, haar gezwets over kunst, die nonchalance in
| |
| |
haar kleeding en, niet te vergeten, die nonsens met Judith en Holofernes...
Hoe dit alles ook mocht wezen, door dat malle voorval aan het raam spookte Judith - zooals Tobias haar daarna bij voorkeur noemde - hem weer voortdurend door het brein en met zijn gedachtenloos welbehagen was het voorloopig niets meer gedaan. Want het was reeds eenige keeren gebeurd, dat Tobias, als scheidsrechter aangeroepen, zich verre van zeker had gevoeld, omdat hij daarbij moest ervaren, niet meer als vroeger - zij het dan zonder dat zelf te weten - het spel tot in bijzonderheden gevolgd te hebben. Integendeel, Tobias kon het blijkbaar niet meer laten, van af zijn plaats op de estrade, die hij zich aanvankelijk slechts voor de gezelligheid zoo had uitgezocht, telkens weer door het eigenlijke koffiehuis naar de groote glasdeuren en de ramen en ook op straat te loeren.
En zelfs wanneer het groene laken eindelijk zijn aandacht weer volledig in beslag genomen had, dan was somwijlen ook reeds het eenvoudig binnenkomen van een der getrouwe bezoekers in de biljartzaal voldoende geweest, hem te ontstemmen en geheel zonder reden te verwarren.
Hierbij kwam nog, dat er zich de laatste dagen daar een nieuwe verschijning uiterst hinderlijk bemerkbaar begon te maken. Een oudgast, een gepensionneerde majoor, die thans met zijn tijd geen raad wist en het er maar al te duidelijk op afgezien had, Tobias van zijn uitkijkpost te verdrijven. Wel was hij nog niet openlijk tegen diens uitspraken in verzet gekomen, maar de ander had toch een manier om later met de spelers hoofdschuddend te smoezen en
| |
| |
daarbij bedenkelijk in de richting van de estrade te kijken, die hoogst irriteerend werkte!
Een uitbarsting was dan ook niet te vermijden geweest. Ditmaal voelde zich Tobias, of de duivel er mede speelde, onzekerder dan ooit, en als had de ander daar de wind van gehad, was hij eindelijk uit zijn hoek gekomen.
Het ging om het al of niet opzetten van een nieuw acquit.
Tobias was er tegen, maar op zijn gebruikelijk, geen verdere tegenspraak duldend: ‘Beslist niet! Geen kwestie van!’, werd een, zij het dan nog bescheiden en meer in het algemeen bedoeld ‘Maar integendeel, zeer zeker, meneer’ vernomen. Aldus wel genoopt nader tekst en uitleg te geven, werden zijn verdere argumenten telkens weer door eenzelfde lijmerig: ‘Maar meneer, hoe kan meneer nu toch zòò iets beweren!?’ spottend in twijfel getrokken, zoodat Tobias - ook al door de onzekerheid, of hij het ditmaal wel bij het rechte einde had - steeds opvliegender geworden was en de eigenlijke spelers de grootst mogelijke moeite hadden gehad om het tusschen de beide heeren niet tot een hoogst onverkwikkelijke scene te laten komen.
Natuurlijk had Tobias ten slotte gelijk gekregen, maar hij kon daarbij het gevoel niet van zich afzetten, dat dit meer op grond van zijn vroeger gezag, dan wel uit vrije innerlijke overtuiging der spelers was geschied. Maar daarmede, het sprak wel van zelf, was als scheidsrechter voortaan de aardigheid eraf geweest.
Maar nog afgezien van de biljartzaal, was voor Tobias de aardigheid er ook reeds in een ander opzicht vrij wel
| |
| |
af geweest. Met zijn effecten namelijk ging het niet langer, zooals hij dat had te verlangen. Niet dat er in de letterlijke beteekenis van het woord reeds op verloren was, maar ook daarin bleek hij toch niet meer zoo blindelings op zich zelf te mogen rekenen.
Dat was begonnen met het veel te vroeg van de hand zetten van een zeker soort papier en al zou Tobias er wel een eed op durven doen, dien dag een andere opdracht te hebben gegeven, het was de laatste tijd ongelukkigerwijze alles telefonisch geschied en daarom thans niet meer uit- of goed te maken.
Ook dat had hem veel onaangenaamheid bezorgd. Telkens onder de beursberichten te moeten lezen, hoe juist dat verduivelde ding de hoogte in ging en dan telkens weer uit te rekenen, hoeveel hem dat op het oogenblik reeds scheelde. Natuurlijk, goed overlegd, ging het slechts om verliezen in verbeelding - men moest ten slotte toch eenmaal verkoopen en niets belette dan een nog verdere stijging - maar op telefonische orders had Tobias het sedertdien niet meer begrepen en hij was er weder zelf op uitgetrokken.
Dat bracht echter weer met zich mede, dat hij niet langer zoo laat kon blijven slapen en daardoor ook veel meer last van de onhuiselijkheid in zijn zitkamer ondervond. Maar dat alles had hij er nog gaarne voor overgehad, wanneer zijn rondloopen ten slotte beloond geworden was. Tot heden echter zag het daar geenszins naar uit.
Integendeel, en ook in geldaangelegenheden was Tobias onbegrijpelijkerwijze zoo onzeker, ja - eerlijk toegegeven - zoo vreesachtig geworden, dat zijn inkomsten daarvan spoedig de onmiskenbare sporen zouden moeten
| |
| |
vertoonen. Want van louter schrik dat ongelukspapier zoo ontijdig uit handen te hebben gegeven, klampte hij zich nu krampachtig aan allerhand lorren vast en had zoodoende eigenlijk reeds zeer noemenswaardige verliezen te boeken. Zeer zeker, het was alles wel nominaal en kon dus ieder oogenblik verkeeren en dan was er ook weder niets gebeurd, maar toch kon het geen kwaad reeds nu de tering naar de nering te zetten. Ja, puntje bij paaltje kon Tobias het beslist minder goed doen en was sinds enkele dagen uit het groote koffiehuis weggebleven...
Na zijn rondloopen bij de banken, na zijn bezoeken aan de gramophoonzaak, na zijn wandelig in de omgeving of door de stad, belandde hij dan van zelf weer op zijn kamers. Zijn stemming was er door de tegenslag in het speculeeren natuurlijk ook al niet beter op geworden en hij kon het zich zoo vaak niet uit het hoofd zetten, dat de belachelijke aanslag van dien gek de schuld van alles was.
Sedert dien middag was het met zijn rust gedaan geweest en had hij ook met niets meer fortuin gehad, laat staan er het ware genoegen in gevonden.
In de gramophoonzaak werd Tobias steeds schaarscher gezien. Een maal was hij er, bij het binnenkomen van twee dames in zware rouw, zonder een groet weggeloopen. Thans leek het weer, of de juffrouw iets tegen hem had.
Dat was natuurlijk louter inbeelding, maar van den anderen kant leek het toch niet langer te ontkennen, dat zijn onzekerheid tijdens de wandeling of op straat, zijn plotselig omkijken, of hem soms iemand achtervolgde, dat dit alles toch een zekere reden moest hebben. Want
| |
| |
zonder voor wie of wat dan ook bang wezen, behoefde men zich daarom nog niet noodeloos bloot te geven en wat nu eenmaal in dat koffiehuis gebeurd was, kon zich even goed ergens anders herhalen...
Zoo bleef Tobias er die dagen maar de voorkeur aangeven zich, na afwikkeling zijner geldzaken, tot het vallen van den donker in zijn kamers terug te trekken. Dit ging natuurlijk niet zonder er iets, hoe weinig dan ook, te gebruiken en al bracht hij de rommel aanvankelijk ook zelf mede, de juffrouw moest het dan toch maar voor hem opdienen, soms zelfs eerst klaar maken. Waar hij dus een nieuwen dienst van hààr begeerde, ging het niet aan de reisbeweging langer vol te houden, waarvan hij trouwens zelf reeds meer dan zijn bekomst had...
Om kort te gaan, Tobias haalde bakzeil en al liet de juffrouw ook geen zweem van leedvermaak doorschemeren, zoo ontging het hem toch niet, dat de onbestemde verwachting van een verandering in zijn leven, op geheel iets anders uitgeloopen was, dan hij er zich - hoe vaag dan ook - van voorgesteld had. Belachelijk! Want juist als na dien mislukten kaartavond, had hij weer alleen de wijk genomen, maar met dit onderscheid dan toch, dat hij zich thans reeds in zijn kamers opgesloten hield, terwijl hem toen nog zijn volle bewegingsvrijheid overgebleven was. Inderdaad een hoogst eigenaardige gang van zaken.
Ja, Tobias was er niet meer ten volle van overtuigd, dat een informatie nopens hem ingewonnen, nog altijd zoo zonder meer in zijn voordeel uit zou vallen. Niet dat zijn eenmaal gevestigde roep als heer van goeden huize daardoor ook maar in het minste kon worden beinvloed, maar die voorzichtige en tevens handige speculant was
| |
| |
Tobias toch lang niet meer. Neen, dat werd zoo voetstoots niet meer toegegeven.
Hier kwam de juffrouw binnen. Als zoo dikwijls had Tobias haar discreete kloppen niet gehoord. Onwillig bleef hij haar bijna dreigend aanzien en onder andere omstandigheden had zij het stellig niet gewaagd hem zoo met een verzoek lastig te vallen. Maar waar zij in die reisbeweging de meerdere gebleven was, bestond er ook geen aanleiding zich thans bijzonder onderdanig te betoonen. Trouwens met de nieuwe betrekking was het reeds zoo goed als in orde, er ontbrak alleen nog maar de wederzijdsche persoonlijke en bevredigende kennismaking aan. Daartoe echter moest zij twee dagen uit de stad.
De juffrouw gaf Tobias reeds bedrukt verslag, een telegram te voorschijn brengende: ‘overkomst zeer gewenscht’. Het moest met dat eenig overgebleven familielid op leven en dood gaan. Ja, kort na Tobias' vertrek was die Jobstijding gekomen. Was het soms vandaag de dertiende niet en bovendien een Vrijdag! In haar eerste verwarring had zij gemeend, dat het voor den heer Termaete zelf geweest was. Hoe hadden haar handen gebeefd, maar toen had zij, godlof, eindelijk ook haar eigen naam op het adres gelezen. Van verdere teekenen van droefenis had de juffrouw wijselijk afgezien. Maar of zij nu van Zaterdagmorgen tot Zondagavond weg mocht blijven. Voor een noodhulp kon worden gezorgd.
Tobias had driftig en uit de hoogte afgewuifd. Maar dat betrof slechts zijn weigering een vreemd gezicht om zich te krijgen. Overigens, hij hoopte van harte, dat de juffrouw in hare verwachtingen bedrogen mocht uitkomen. Het viel moeilijk te zeggen, of dit laatste uitsluitend
| |
| |
het ziektegeval gold. En al was het dan wel wat al te gemakkelijk naar haar zin, de juffrouw kreeg de verlangde vergunning en behoefde niet voor den volgenden Maandagmorgen terug te wezen. Tobias zou het dien tijd wel zelf opknappen. En nogmaals. Het beste!
Zoo was het alleszins begrijpelijk, dat Tobias, om zich voor zijn kamer-arrest van overdag schadeloos te stellen, het 's avonds wat later had gemaakt. Ook zorgde hij wel, dat het hem tijdens zijne vrijwillige afzondering, waaraan hij voor zich zelf den schertsenden bijnaam ‘arrest’ gegeven had, vooral aan niets ontbrak.
Niet alleen, dat het veel goedkooper was de drinkerij in eigen beheer te hebben, maar bij al die tegenslag der laatste dagen geloofde Tobias zich een extra hart-versterking te mogen gunnen en had die meening ook rijkelijk in de daad omgezet. Misschien dat hij zich tijdens zijn eenzame zittingen wat al te goed gedaan had. Kon wezen. Maar Tobias behoorde nu eenmaal tot die krachtige naturen, die het voor de buitenwereld zelden of nooit tot werkelijke dronkenschap brengen, terwijl zij in hun eigen gevoel pas beginnen op te leven, zoodra een zekere dreigende leegte voor een nauw merkbaar roesje heeft plaats gemaakt. Of beter gezegd, naarmate de dag verloopt, begint zich ook immer meer de even ontnuchterende als neerdrukkende gewaarwording op te dringen, als zou er iets ontbreken of niet geheel in orde zijn. Soms wil zich zelfs de overtuiging hardnekkig vastzetten, in het leven volslagen te zijn mislukt, om zoo een andermaal weer tot de grootste minachting voor zich zelf te voeren.
In één woord, een naargeestige toestand, die beslist niet
| |
| |
meer normaal is te noemen en daarom ook niet zorgvuldig genoeg uit den weg kon worden gegaan. Waar nu echter een jaren lange ondervinding heeft geleerd, dat er tegen deze gevaarlijke inzinking een middel bestaat, dat even snel als onfeilbaar al die neerhalende gedachten op de vlucht slaat, dan zou men toch meer dan tegen zich zelf moeten wezen om daar geen uiterst dankbaar gebruik van te maken.
Ja, en van een roes, - daar wenschte Tobias, wat hem betreft, hier nog eens den nadruk op te leggen -, mocht op die manier in het geheel geen sprake meer zijn. Want het gevoel van zekerheid, dat dan terugkeerde, kon toch met de beste wil niet als iets abnormaals worden aangezien. Integendeel, hetgeen zoodoende - Tobias hield met een zelf-bewust lachje zijn glas tegen het licht - de wijk had moeten nemen, dat ging niet door den beugel, dat was niet in den haak.
Zeer zeker, maat houden was ook in dat opzicht - waar trouwens niet - geboden, maar hier hing toch alles, meer dan in andere gevallen, van de persoonlijkheid af. Jonkheer Peet bijvoorbeeld, zoodra die wat te diep in het glaasje had gekeken, werd van vaal-bleek lijk-groen, alsof hij de cholera onder de leden had, moest zich dan tijden lang afzonderen en was ook daarna nog dikwijls dagen lang niet te spreken. Anderen weer begonnen de boel kort en klein te slaan of opperden zelfmoord-plannen.
Bij Tobias niets van dit alles. Wat dat betreft, genoot hij als student reeds een zekere reputatie en bleef ook thans nog tot het einde zich zelf onverstoorbaar gelijk. Ja, hij kon zich eerder voorstellen in die hoogst ontevreden, prikkelbare stemmingen, die hem tegen den avond overvielen,
| |
| |
dat hij dan de een of andere dwaasheid zou begaan...
Maar waarom zich daarmede thans het hoofd te breken, waar hij dat gevoel van onzekerheid al weer goed en wel de baas gebleven was en, in de beste stemming bij de gramophoon gezeten, een van Fransje's geliefkoosde platen af liet draaien.
Want dien Zaterdagmorgen was er geen beurs geweest en in het weldoend besef, er dus niet voor zaken op uit te moeten, werd zijn plan om op te staan telkens weer een half uur uitgesteld. Toen Tobias er eindelijk toe kwam de juffrouw te bellen, was alles stil gebleven en schoot hem daardoor pas haar verlof te binnen.
Bij het opstaan had Tobias het gevoel van een schooljongen met vacantie gehad, zoo goed beviel het hem eens heelemaal alleen thuis te wezen. Wel was het niet al te vroeg meer, maar hem bleef voor het uitgaan toch nog ruimschoots tijd om op zijn gemak te ontbijten, dan eindelijk dien zoo hoog noodigen brief over de verhooging van zijn lijfrente op pooten te zetten en daarna nog bij een mooie plaat zijn eerste oorlam te nemen.
Eenmaal aangekleed, had Tobias in de zitkamer aan een der ramen zijn ontbijt bereid gevonden. Er moest alleen nog maar theewater worden gekookt en na het zich goed te hebben laten smaken - het was een buitengewoon substantieel ontbijt - had hij, zachtjes fluitend, het gebruikte servies naar de keuken gebracht. Daarna was de brief aan de beurt gekomen.
Brieven schrijven was voor Tobias altijd een heel karwei. Ditmaal bleek het reeds te donker om het, tegen het licht in, aan zijn lessenaar te doen en daarom was hij maar aan het kleine tafeltje bij het venster blijven zitten. Alvo- | |
| |
rens met schrijven te beginnen, had hij zijn jaquet uitgedaan, zoodat het er meer op leek, of er geroeid of gebiljart moest worden en aan het voor zijn postuur veel te kleine tafeltje kon hij ook niet op streek komen, zonder eerst nog allerhand bonkige bewegingen ten beste te hebben gegeven, die hem zoo verbluffend op een groot dier in menschen-kleeren deden gelijken.
Zoo schoof hij tusschen zijn groote handen het lichte tafeltje een paar malen heen en terug, tot hij er eindelijk evenwichtig achter kwam te zitten, hield daarna de penhouder op armslengte boven zich in het licht om de pen aandachtig te kunnen controleeren, leunde, daaromtrent gerustgesteld, met beide handen en zijn volle gewicht op het tafeltje, als vreesde hij, hoe dat ten slotte zijn schrijven toch niet zou kunnen uithouden, om dan toch eindelijk aan te vangen. De zware wenkbrauwen dreigend gefronst, soms weer werkeloos achterover leunend, de penhouder op armslengte van zich af gestrekt.
Maar de brief was ditmaal boven alle verwachting geslaagd en daar zat Tobias nu, ten zeerste met zich zelf ingenomen, dat hij zijn eersten vrijen dag tot het aanbreken van den avond geheel volgens programma ingedeeld had. Het vertrek der juffrouw werkte nog enkel als een opluchting. Van dat telegram dacht hij natuurlijk reeds het zijne; daarvoor moest men bij Tobias liever niet wezen, maar daarvan thans afgezien, was hare afwezigheid hem dààrom vooral zoo welkom, daar hij nu weer eens de platen kon laten draaien, die Fransje tot in den treure was komen hooren.
Hoe vreemd het ook moge lijken, maar een zekere schroom had Tobias er van weerhouden, sinds Judith zoo
| |
| |
zonder eenig levensteeken weg gebleven was, die groote opera's opnieuw te doen weerklinken, waarnaar zij zoo dikwijls samen sprakeloos geluisterd hadden, ofschoon de juffrouw die muziek wel niet meer herkend zou hebben. Hoogst waarschijnlijk zelfs, maar zijnerzijds bestond er nu eenmaal een zekere fijngevoeligheid in zulk soort dingen en zoo had hij - ook al uit pieëteit - de aller-eerste plaat van hun eerste samenkomst tot het laatste bewaard.
De meesleepende liefdes-aria uit ‘Madam Butterfly’ liep ten einde. Tobias voelde zich wonderlijk getroffen en opgestaan om de naald van de plaat te nemen, dronk hij nog eerst bedachtzaam en met kleine teugjes zijn glas leeg. Ach, hij had er genoeg van. Hij sloot de gramophoon.
Met den rug naar het instrument gezeten, stak hij een sigaar op en bleef luiweg in de reeds schemere kamer staren. Soms glimlachte hij fijntjes of streek zijn lange snorren beurtelings liefkoozend op. Zoo alleen in het halfdonker voelde Tobias zich ook niet in het minst vereenzaamd. Ook verwijlden zijn gedachten niet langer bij het verleden. Waartoe ook? De afwezigheid der juffrouw en de loome stilte van het nog bijna slapende huis, hadden zijn verbeelding als van zelf weer in die andere sfeer geleid. En waarom zou zich een vrouw, ook zonder wachtwoord, in deze behagelijke omgeving niet blijvend op haar gemak gevoelen?
Van plan zich zelf gezondheid toe te drinken, kwam Tobias een afspraak voor dien avond te binnen. Niet dat hij de afspraak zelf vergeten was, maar wel de noodzakelijkheid zich eerst nog te verkleeden. Hij, Tobias, was de gast van Jhr. Peet. Wat er eigenlijk te doen was, wist hij niet, maar smoking was het minste, had Peet gezegd.
| |
| |
Goede hemel, maar dan diende er onverwijld toilet te worden gemaakt. Wel jammer, dat hij daaraan 's morgens niet gedacht had, dan had de juffrouw nog voor haar vertrek alles kunnen klaar leggen. In godesnaam, dan maar weer opgestaan en zich ditmaal zonder hulp aangekleed. Waar alles op andermans kosten beloofde plaats te vinden, moest men wel beginnen met er zelf iets voor over te hebben...
In de zitkamer was de schemering reeds tot volslagen duisternis overgegaan, toen op de schrijftafel naast aan de telefoon-bel schrilde. Het duurde een gansche wijle voordat op de lessenaar het electrisch licht werd opgedraaid en de hoorn van het toestel genomen, maar het had toch niet zoo lang kunnen duren, of aan de overkant der telefoon werd er blijkbaar nog gewacht.
‘Maar natuurlijk had hij aan de afspraak gedacht. Hoe zou hij een dergelijke uitnoodiging... Ha! ha! Toilet maken? Wel, hij dacht er niet aan en kwam zooals hij hier stond. Wat nu? Met het oog op de dames!? Maar dat had men van te voren moeten zeggen; men kende Tobias toch, dan had hij beslist bedankt! Nu ja, maar dan wilde hij eens wat zeggen. Dan kwam hij zooals hij hier stond, of dan moesten die dames het maar zonder hem... Nu, goed dan. All right! Maar iets later kon het intusschen wel worden...’
De hoorn werd op het toestel geworpen, het electrisch licht op de schrijftafel uitgedraaid en na een oogenblik van volkomen duisternis, sloeg in de zitkamer het getemperde zolderlicht op. Mat vloeide het over de donkerwijnroode zijden overgordijnen, waarin de vogels en de bloemen vaag opdoemden, werd langzaam door de zacht- | |
| |
gekleurde tapijten opgeslurpt, glansde kil op het gladde leder van de groote stoelen, versplinterde in het kristal van een vaas op tafel, verstrooide zich doelloos aan de half-donkere zoldering, om dan weer kracht en rust te vinden in de tegenstelling van het helderste wit en even onuitdoofbaar mat-zwart.
Het was Tobias, die zijn raglan reeds over den arm, midden in de zitkamer kwam te staan. Met zijn spiegelende lakschoenen, zijn glinsterende ringen, de fonkeling van zijn diamanten overhemds-knoopjes, zijn witte handen en wasbleek gelaat, die door zijn zwarte kleedij nog witter en bleeker deden, leek hij meer licht terug te kaatsen, dan de getemperde zolderlamp te geven vermocht.
Zoo enkel in wit en zwart, met zijn, door de angstvallig in plooi gehouden dracht, kort afgemeten bewegingen, kreeg zijn verschijning iets doodsch en opvallends automatisch. Maar ontegenzeggelijk was het een heer, die met een lichte buiging en een hoofsche lach zich zelf in den spiegel tegemoet kwam.
|
|