| |
| |
| |
VIII. Reisplannen. Tot groot ongerief der juffrouw kan Tobias er niet toe komen te vertrekken.
Tobias bevond zich in een overgangstoestand. Het viel niet meer te loochenen.
Hem zelf was dat evenmin ontgaan en hij had aan dat halfslachtige in zijn wezen op een manier uitdrukking gegeven, die zeer typeerend voor zijn karakter was, al leek het tevens niet onwaarschijnlijk, dat hij zich geen rekenschap van zijn handelwijze gaf.
Dien middag, waarop Tobias zich voor het laatst met Fransje bezig hield, had hij, alvorens het huis te verlaten, de juffrouw nog van zijn reisplannen voor den volgenden dag op de hoogte gebracht en 's avonds laat thuis komend vond hij in zijn zitkamer de stoelen reeds overtrokken en waren ook verder alle gebruikelijke voorbereidingen voor een langdurige afwezigheid van den heer des huizes getroffen.
Tobias was echter den volgenden morgen niet vertrokken en door de juffrouw ondervraagd, had hij het nog in het midden gelaten, of zijn reis naar Italië werkelijk door zou gaan. Den dag daarop kon hij nog immer geen uitsluitsel geven, stelde zich voor het ontbijt met zijn slaapkamer tevreden en bleef daarna weer tot diep in den nacht van huis.
De juffrouw, voor wie Tobias reeds tijdens zijn eenzaam wachten bij de gramophoon een raadsel geworden was, overwon den daarop volgenden morgen haar schuchterheid en vroeg ronduit, wanneer zij de stoelen en al het andere weer op orde kon brengen.
Tobias had haar korter hand, doch geenszins onvrien- | |
| |
delijk afgewezen, half lachend beweerd, dat een reis naar Italië geen peulschilletje was en thans duurde die voor de juffrouw schier ondragelijke toestand al bijna een week. Afgezien van de moeitelooze bezorging van het ontbijt en het aan den kant doen van de slaapkamer, was zij tot volslagen werkeloosheid gedoemd. Want bezoeken kwamen er niet meer en nieuwe wachtwoorden werden al evenmin afgegeven.
De juffrouw wist aanvankelijk hoegenaamd niet, wat er van te denken. Soms meende zij in ernst aan het verstand van den heer Termaete te mogen twijfelen en al had zij dan ook als onder-directrice van allerhand medegemaakt, zoo kon zij nauwelijks haar angst meer onderdrukken, wanneer 's middags laat de bel uit ‘zijn’ slaapkamer opschrilde.
Want Tobias begon ook weer immer later op te staan. Kort voor het sluitingsuur der banken, hoorde de juffrouw hem gewoonlijk telefoneeren, maar dan verdween hij opnieuw in zijn slaapkamer, begon in huis weer uren lang dezelfde tergende stilte en liep het soms tegen den avond, voordat hij zich meldde.
Wanneer de juffrouw dan, na zich den ganschen dag met de naargeestigste gedachten te hebben gekweld, met de theeboel en de radijzen, onhoorbaar door den halfduisteren gang sloop, overviel haar zoo dikwijls een onuitsprekelijke angst en bleef zij, zonder te weten waarom, met een hartklopping voor de slaapkamer staan.
Maar bij haar binnenkomen zat Tobias, correct aangekleed en zichtbaar vergenoegd, aan een klein tafeltje bij het voeten-einde van zijn bed en riep de juffrouw een hartelijk ‘goeden avond’ toe.
| |
| |
Al wat de juffrouw dan nog te berde had willen brengen, bestierf haar in den mond. Zij voelde zich weder uitsluitend de ondergeschikte en niet zonder ontstelling bespiedde zij de vreemde onbeholpen bewegingen van dien reus aan zijn kinder-tafeltje, de groote witte behaarde handen en het mat-blauw onderloopen wasbleek gelaat van haar heer en meester.
Dan was het de juffrouw ook met de beste wil niet meer mogelijk op zijn onbevangen scherts wat dan ook te antwoorden en terwijl zij nog bleef toezien, hoe Tobias het eerste radijsje tegen het al verkwijnend daglicht hield en het zeer aandachtig met een mes begon af te pellen, kon zij de overtuiging niet van zich afzetten, hier een groot dier in menschenkleeren aan het werk te zien. Maar aan het verstand van Tobias twijfelde zij daarom niet meer. Beter dan deze het zelf wellicht vermoedde, doorzag de juffrouw thans de plannen van den heer Termaete. Dagen lange werkeloosheid moest haar reeds in haar eigen oogen overbodig doen verschijnen. Maar zoo gemakkelijk zou dat balletje toch niet opgaan. En met stille trom de plaat poetsen deed zij zeker niet, al had zij dan ook een paar jaren niets gehoord en nog minder gezien!
Tobias deed maar, alsof alles nog bij het oude was. Hij bleef onverstoorbaar vriendelijk en goed geluimd. Hij voelde wel, hoe de juffrouw door die reisbeweging, die maar niet op gang wou komen, zwaar gehandicapt werd, maar dat had hij er toch oorspronkelijk heelemaal niet mede bedoeld of ook maar in gezien.
Hij was werkelijk van plan geweest voor langen tijd weg te gaan en pas na eenige dagen tusschen die half ingepakte rommel gehuisd te hebben, was het hem opgevallen,
| |
| |
hoe goed dat bij zijn eigen innerlijken toestand paste. Eigenlijk voor het eerst in zijn leven had Tobias het gevoel, iets van wat er in hem omging plastisch tot uiting gebracht te hebben en hij was er niet minder mede ingenomen, dan een dichter, wien het gelukt is zijn eerste liefde te bezingen. Ieder in zijn eigen sfeer.
Hij leefde voorloopig in afwachting en thuis komende werd hem dit telkens ongevraagd bevestigd. Wanneer een zekere aangelegenheid haar beslag kreeg, konden de trijpen overtrekken weer van de stoelen, maar daar zou de juffrouw dan wel niet meer voor noodig zijn. Daarin hield hij tien tegen één. Ja, zooals hij thans zijn leven ingericht had, dreigde er alleen van haar kant nog maar onraad. Met al het overige had hij afgerekend.
Zoo leefde Tobias in afwachting en wat hij van den aanvang af vermoed had, was in vervulling gegaan. Zijn vroeger leven leek tot puin vervallen. Wanneer hij - zoo in de biljartzaal naar het spel toekijkend - er nog wel eens over nadacht, gaf dat een wonderlijke stilte in zijn hoofd en al herinnerde hij zich het meeste nog wel, het drong niet meer als wezenlijk tot hem door. In dat opzicht was Tobias Termaete inderdaad reeds zoo goed als dood en begraven.
Het leek een vreemde te zijn geweest, die dit alles doorgemaakt had. Die hartelooze verhouding tot zijn oude moeder, de donker-verborgen wegen, die hij reeds zoo spoedig was gegaan, de ongelukkige afloop van zijn even ongelukkig huwelijk en zooveel meer nog, ten deele hier vermeld, doch grootendeels verzwegen. Hachelijke, gevaarlijke, onverkwikkelijke verwikkelingen in allerhand landen, die zijn reputatie als heer van goeden huize meer dan eens op het spel hadden gezet.
| |
| |
Daaraan ging zijn denken thans snel en vluchtig voorbij om pas weder belang te stellen in dengene, die zich uit dat wilde geharrewar had weten te handhaven en om dan even onveranderlijk tot de slotsom te geraken, hoe tegen dat verleden het heden beslist een goed figuur maakte.
Zoodoende onderscheidde Tobias zich niet zeer opvallend van zijn meeste medemenschen, maar hij begon toch pas de ware schik aan deze levenshouding te krijgen toen hij, een middag veel te vroeg in de biljartzaal beland en in de meening, dat een vreemde bezoeker bij Ernst, den kelner, naar hem informeerde, daar uit verveling zelf een soort gesprek bij gephantaseerd had.
‘Dien meneer, daar? Ja, dat is meneer Termaete. Komt al jaren lang hier. Vrijgezel, of weduwnaar, geloof ik. Wat? Wat belieft U? Betrouwbaar? Maar, meneer!! Eigen geld. Wel zeker. Voor kort uit de zaken teruggetrokken. Niets om handen meer. Maar zoo goed als de bank. Neen, meneer, wanneer wij kelners meer zulke heeren hadden...’
Zonder zelfs te weten, of het gesprek werkelijk over hem ging, was Tobias er vast van overtuigd, dat Ernst in ieder geval ongeveer zoo over hem dacht of zich in dien zin zou uitlaten en sindsdien gebeurde het nog al eens, dat Tobias zich zelf op die manier een getuigschrift uitreikte. Het opende veel meer perspectief dan zoo'n lijkrede, die trouwens ook niet meer actueel was, nu het zich blijkbaar om een geheel nieuwe figuur begon te handelen. Ja, Tobias kreeg op dat informatie-bureau, dat hij zoo omtrent zich zelf had ingericht, den laatsten tijd eigenlijk doorloopend gunstige inlichtingen en ontdekte daarbij eigenschappen aan zijn karakter, waarvan hij nimmer eenig vermoeden had gehad.
| |
| |
Het bleef dan ook alles boven verwachting voor den wind gaan, al had Tobias geen vaag idee, hoe en wanneer deze wel wat onhuiselijke onderbreking eindigen moest. Want met zijn jongezellen-kwartier had hij het voorloopig nog maar bij de reisbeweging gelaten en had zich daar - om zoo te zeggen - eveneens uit de zaken teruggetrokken. De juffrouw had zichtbaar onder deze radicale verandering te lijden, maar voor Tobias bleef het de hoofdzaak de zoo noodige rust nu eindelijk ook gevonden te hebben. Al het andere zou van zelf in orde komen. Die gelooven hebben geen haast...
Voorloopig had Tobias in het groote koffiehuis een uiterst geschikt pied-à-terre gevonden en dat door eenvoudig van de leeszaal naar de biljart-gelegenheid te verhuizen. Hij had vroeger veel en goed gespeeld en was ook thans nog een zeer begeerde partner. Maar hij bepaalde er zich het liefste toe, van af de estrade op zij van de biljarten rustig toe te zien en, desgevraagd, in twijfelachtige gevallen als scheidsrechter op te treden.
Zoolang het spel zijn gewonen gang ging, kon hij zich dan zonder voorbehoud aan zijn gedachtenloos welbehagen overgeven, of nog eens ongestoord een vertrouwelijke informatie omtrent zich zelf inwinnen, maar zoodra er zich op het groene laken iets onregelmatigs voordeed, was hij er ook dadelijk en in volle onpartijdigheid bij.
Dan bleek hem, zonder dat hij er feitelijk op gelet had, het geheele verloop van het spel nog duidelijk en tot in bijzonderheden voor oogen te staan en kon hij over alles uitsluitsel geven. Hij zag dus en zag ook niet, hij mijmerde en mijmerde niet, ja, hij was er en was er toch ook weer niet. En dat juist, dat vage, dat gedachtenlooze, dat gevoel
| |
| |
tevens, hoe er iets geheel onbepaalds aan het groeien was, dat juist verschafte Tobias die wonderlijk-weldoende rust. Zoo kon hij tegenwoordig uren zitten en was het geen uitzondering, dat er diep in den avond werd gedineerd, hetgeen voor Tobias dan nog pas zijn lunch voorstelde. Daarna ging hij gewoonlijk Jonkheer Peet in de stad opzoeken en eer hij het wist lag hij dan meestal weer in bed.
Zoo was de biljartzaal een ware uitkomst geworden. Zonder de matglazen zoldering had Tobias er zich wellicht minder op zijn gemak gevoeld. Aanvankelijk zorgde hij er voor niet al te laat te zijn om nog van die eigenaardige stemming te kunnen genieten; niet buiten meer, maar evenmin geheel binnenshuis. Thans bleef hem zelfs wanneer het licht reeds brandde die aangename gewaarwording bij. Hij voelde zich in een soort verband opgenomen en bleef daarbij absoluut vrij.
Daarom ook liet Tobias er zich niet dan bij hooge uitzondering toe vinden mede te spelen. Want dan was hij aan een bepaalden tijd van komen gebonden en dat wilde hij niet, of wel gedwongen uit zijn behagelijke rust overeind te komen, wanneer hem dat het allerminst aanstond.
En dan, zoo opzij van de bedrijvigheid der spelers gezeten, had Tobias gelegenheid ongemerkt naar hartelust te drinken. Wat al kwam zijn leven ook reeds in immer burgerlijker banen, daarmede had hij nog niet vermogen op te ruimen. Wel beschouwd bleef dat nog een gevaar..
Door de houten spijltjes der omranding van de estrade nam Ernst zonder meer zijn leege glas weg. Tobias bleef den ander met welgevallen nazien. Had de kelner toch bij de directie vergunning gevraagd hem van de leestafel naar de biljartzaal te mogen volgen! Tobias voelde zich door
| |
| |
dit bewijs van aanhankelijkheid telkens weer geroerd... Hier sprong hij van de estrade de zaal in.
Geen kwestie in dit geval van directe carambolage. Met zijn witte behaarde handen voorzichtig den rand omklemmend, ging Tobias naast het biljart op zijn hurken zitten. Het kon niet duidelijker. Ook de roode lag nog duidelijk binnen kader. Zich weder oprichtend had hij een stap van de spelers afgedaan. De bal diende zelfs over losse band genomen te worden. Beslist!
|
|