| |
| |
| |
VII. Tobias wint vertrouwelijke informatie's omtrent zich zelve in.
Er was bijster weinig overredingskracht toe noodig geweest om Fransje aan het verstand te brengen, dat zij voortaan maar liever weg moest blijven en wel om de eenvoudige reden, dat Tobias haar bij zijn terugkomst niet meer aangetroffen had.
Op weg naar huis, was hij nog door een makelaar aangesproken, dien men maar zoo niet zonder meer kon afschepen en al had hij het ook zoo kort mogelijk gemaakt, alles bij elkaar - de vertraging in het koffiehuis medegerekend - was hij toch meer dan een half uur te laat gekomen. Intusschen bleek de vogel gevlogen.
Tobias had er zich niet veel hoofdbrekens over gemaakt. Toen er echter een week verstreek, zonder dat Fransje eenig levensteeken gaf, informeerde hij bij de juffrouw, hoe lang zij dien middag eigenlijk wel gewacht had. Hij vroeg dit als terloops en even bijzakelijk antwoordde de juffrouw, dat zij Fransje wel niet had weg hooren gaan, maar toch nog kort voor zijn terugkeer haar hoed en mantel in den gang gezien had. Een klein half uur moest het zeker zijn geweest. Die had dus haar bekomst.
Voor de juffrouw - dat besefte Tobias intusschen wel - was niet alleen dat vernederende wachten ruimschoots voldoende om het voor goed wegblijven van Fransje te verklaren, maar voor haar beteekende het ophouden dezer bezoeken bovendien de vervulling van een reeds lang gekoesterden wensch. Zij had Fransje van het begin af niet kunnen zetten en rekende zoo van zelf niet
| |
| |
meer op haar terugkomst, nog afgezien daarvan, dat er sindsdien ook reeds een paar nieuwe wachtwoorden waren afgegeven.
Hoe dan ook, de juffrouw had beslist geen onpartijdigen kijk op de zaak en al geloofde Tobias thans evenmin meer als zij, dat Fransje zich nog zou vertoonen, zoo kon hij - juist door haar laatste tevergeefsche lange wachten - het vermoeden niet van zich afzetten, dat ten slotte toch nog iets anders dan wraakzucht Fransje genoopt had te blijven komen. Telkens wanneer het Tobias weer te binnen kwam, hoe zij een half uur lang alleen in zijn kamer bij de gramophoon gezeten had, rees ook haar zoo stemmig-donkere verschijning voor hem op en had hij soms met iets als medelijden te kampen gehad.
Om eerlijk te blijven, was Tobias ook over het verloop van het avontuur-zelf slechts matig te spreken. De eenigszins stormachtige en daarna sentimenteele wending, die het genomen had, pastte heelemaal niet meer in het nuchtere kader der ontmoetingen, waaraan hij sedert jaren was gewend. In zijn eigen oogen had hij dan ook een voor zijn leeftijd hoogst belachelijke rol gespeeld en waar het bovendien bij dit enkele onbewaakte oogenblik was gebleven, had er even goed niets behoeven te gebeuren.
Ja, dat was het! Het speet Tobias thans oprecht, dat hun omgang even nutteloos als overbodig zekere grenzen overschreden had. Dat was beslist niet noodig geweest en onwillekeurig begon Tobias - misschien voor het eerst in zijn leven - zich af te vragen, wie van hun beiden eigenlijk de schuld aan deze onverkwikkelijke geschiedenis had.
Maar evenals na hare uitbarstingen van woede en ver- | |
| |
achting, kon Tobias ook thans nog in gemoede punt voor punt weerleggen, dat hij op welke manier dan ook Fransje tot iets hoegenaamd zou hebben trachten te bewegen. Ook haar had hij, als trouwens aan iedere nieuwe bezoekster, van te voren uitdrukkelijk verklaard, dat door hem met dergelijke samenkomsten niets dan het betamelijke werd bedoeld. ‘In alle eer en deugd!’. Daar legde hij steeds in diezelfde bewoordingen den nadruk op en had dit ook deze keer niet verzuimd. Alles was dan ook uitsluitend van Fransje uitgegaan. Daar bestond geen twijfel meer aan en in dat opzicht vooral leek het merkwaardig, hoe er juist bij dat noodlottig tête-à-tête een zeker kleedingstuk had moeten ontbreken, dat anders voorbestemd is bij dergelijke delicate aangelegenheden enkel belemmerend te werken.
Tobias was liever gestorven, dan deze omstandigheid mondeling tot zijn verontschuldiging te berde te brengen, al werd hij ook door Fransje met de liederlijkste scheldwoorden bedacht.
Daartoe was hij nu eenmaal te fijn-gevoelig. Maar zoo, er ongestoord nog eens over nadenkend, behield zelfs het vleugje van wilde jeugd, dat hem nog onverhoopt was toegewaaid, weinig oorspronkelijks meer en begon het er sterk op te lijken, of die gansche situatie slechts door koel overleg was uitgelokt. Maar hier sloeg Tobias opnieuw het schaamrood naar de kaken en weigerde hij op deze voor hem zoo pijnlijke ervaring - al was het slechts enkel in gedachten - verder in te gaan. Maar hoe hij zich ook voor de rest de zaak nog overlegde, hem trof geenerlei schuld.
En toch! Evenmin als op dien ongelukkigen kaart- | |
| |
avond, toen het spel hem, tegen ieders verwachting, in het gelijk gesteld had, vond hij thans vrede met zich zelf. Weer ging hij in alle opzichten vrij uit en had daarbij toch het gevoel, alsof er zijnerzijds nog iets goed te maken viel.
Ook dat was iets nieuws in deze verhouding, die reeds voor goed afgebroken leek. Dat Tobias behoefte had om nog eens uitdrukkelijk en wel aan Fransje zelf rekenschap van zijn gedrag tegenover haar te geven en bijvoorbeeld te doen uitkomen, hoe het niet aan hem gelegen had, wanneer zij zoo goed als niets uit hun omgang overgehouden had. Niet het kleinste souvenir was haar gebleven. Want ze kon mateloos boos worden, zoodra men haar ook maar het geringste wilde opdringen... Alles goed en wel, maar waarom rekenschap te willen afleggen? Dat duidde toch op een sentimenteelen trek in zijn karakter, die er niet in thuis hoorde. Beslist niet! Rekenschap afleggen! Hoe vreemd dat klonk, waar Tobias nooit of te nimmer over wat dan ook in zijn leven verantwoording had meenen schuldig te zijn!
En toch kon het zoo gebeuren, dat, wanneer omtrent den tijd waarop Fransje placht op te bellen, de telefoon zich meldde, dat Tobias dan, zonder zich te bekennen wat hij eigenlijk verwachtte, bijna met een hartklopping den hoorn van het toestel nam, om dan weer, zoodra hij in die onuitgesproken verwachting teleurgesteld werd, een doffe wrevel in zich te voelen opkomen, waarvan hij al evenmin de oorzaak begreep.
Dit belette niet, toen er opnieuw een week verstreek zonder eenig levensteeken van Fransje, dat Tobias er voor zorgde thuis te wezen tegen het uur, dat zij gewoon was belet te vragen. Hij hield dat enkele dagen vol en het lijkt
| |
| |
wel overbodig te zeggen, dat - waar zij zich naar verwachting niet meer meldde - deze eenzame zittingen voor Tobias weinig opwekkends hadden.
Zoo iets viel heelemaal buiten zijn lijn en het kon hem niet ontgaan daarmede onder een vreemden ban te handelen. Om deze lugubere gedachte den baas te blijven, beeldde hij zich in over Fransje ongerust te wezen en, met zijn halve hooge hoed op en zijn ulster aan, bij de gramophoon gezeten, zag hij haar dan ook spoedig in verbeelding zwaar ziek te bed liggen, of stom en doodsbleek aan een venster zitten en viel het hem zoo soms moeilijk zich nog langer van iedere schuld vrij te pleiten. Dat hij Fransje sedert haar verdwijnen, ondanks zijn opzettelijk vele rondloopen, nergens meer gezien had, leek hem geen aanduiding, dat haar wellicht nog iets ergers overkomen kon zijn. Een ongeval onderweg, om van een zelfmoord niet te spreken. Want ook vòòr hunne ontmoeting in de gramophoon-zaak, had hij haar nimmer op straat getroffen. Zij kon in een der afgelegen voorsteden wonen en dan was het een kleinigheid zich daar schuil te houden. Het eenige wat er dan op overschoot, was zelf bij gelegenheid... Hier schrok Tobias voor zijn eigen ondernemingslust terug. Hij keek op zijn horloge. Hij kon even goed heen gaan. Het was verre over tijd. Hij keek de leege kamer in en moest er bijna om lachen. Want daar zat hij nu toch maar zooals Fransje dien middag tevergeefs op hèm, voor niets op hààr te wachten. Dat was met geen praatje meer goed te maken....
Tobias stak een sigaar op, legde zijn hoed op de gramophoon en bleef, met de elbogen op zijn knieën steunend, een wijle peinzend verder rooken.
| |
| |
Neen, hij schaamde zich niet het te bekennen, hij maakte zich werkelijk ongerust. De mogelijkheid bleek inderdaad niet buitengesloten, dat Fransje ter wille van hem een groote domheid had begaan. Zoover was het dus thans. Want het mocht op ijdelheid lijken, maar.... Tobias liet verschillende gevallen van wanhoopsdaden, uit ongelukkige liefde begaan, de revue passeeren.
Tja.... Achteraf bezien, had een huwelijksaanzoek, hoe onzinnig het in casu dan ook geweest was, bij wat minder uitloopenden leeftijd zonder meer een plausible oplossing kunnen brengen. Plausibel? Maar zeer zeker! Zoodra de juffrouw goed en wel de wijk genomen zou hebben, kwamen er met de nu nog leegstaande kofferkamer twee vertrekken vrij. Dat was voorshands ruimte in overvloed. Voorshands?
Tobias lachte fijntjes terwijl hij de rook van zijn sigaar natuurde. En waarom niet? Waarom zat hij hier zoo rustig alleen en zou desnoods wel den ganschen avond zoo alleen willen blijven? Nergens anders om, dan omdat zijn tegenwoordig leven hem niet meer aanstond. In het geheel niet! En of het nu inbeelding was of niet, maar hij kreeg beslist het gevoel, dat het veel te veel geweest en vooral die laatste geschiedenis met Fransje hem te machtig geworden was. Hij had beslist behoefte om weer eens uit te rusten. Ja, dat was het ware woord en waarom zou dat niet in een tweede, thans zonder vreemde inmenging gesloten, huwelijk... Maar zonder twijfel, er waren nog wel heel wat andere candidaten door den beugel gegaan. Tobias was de minste nog lange niet. Zijn leeftijd, nu ja.. Meer dan een levensavond zou het natuurlijk niet kunnen worden.
| |
| |
Hier betrapte zich Tobias op een overpeinzing, die hem tijdens zijn eenzame wachten in de stille kamer, al een paar malen onledig gehouden had. Door al de narigheid, die hij Fransje had toegedacht, was hij er als zonder overgang bij aangekomen. Aanvankelijk met eenigen tegenzin wel is waar, maar toch ook reeds dadelijk niet zonder een verheffend gevoel van eigenwaarde... De begrafenis van den heer Termaete.
De eerste keer had Tobias er zoo maar niet zonder meer aan gewild, maar zijn verbeelding was, waarschijnlijk omdat hij zich zoo gruwelijk zat te vervelen, hardnekkig haar eigen gang gegaan.
Zooals van zelf spreekt, waren er van de familie en bekenden eenigen mee naar het kerkhof gekomen en namens de kaartclub had manke Judels het woord gevoerd.
Tobias herinnerde zich nog heel goed, dat hij er zich in het eerst over geergerd had, dat men juist Judels daarvoor uitgekozen had. Want al ging den manke zoo iets ook vlot van de hand - naar Tobias zelf bij een dergelijke gelegenheid gehoord had - zoo had Judels hem toch nimmer goed kunnen zetten en terwijl de ander reeds met zijn hoed in de hand naar voren trad, had Tobias, vanaf zijn plaats bij de gramophoon, er niet veel bijzonders van verwacht.
Dat kon een fraai doopceel worden! Bijna had Tobias het halfluid uitgesproken, maar toen was de manke al van wal gestoken. En juist als bij die gelegenheid, waar Tobias hem had hooren spreken, trok het zenuwachtig om zijn mondhoeken, werd hij bleeker en bleeker, tot als met een ruk, hij zich weer beheerschte en die korte kernachtige af- | |
| |
scheidswoorden vond, waarover Tobias zich aanvankelijk licht verwonderde, maar die hem ten slotte diep in het hart gegrepen hadden.
‘Zeker, een mensch, die wel meer dan anderen zijn bijzondere eigenaardigheden had gehad, zoo goede als slechte. Moeilijk toegankelijk ook, het was waar, maar voor wie hem eenmaal nader kenden, een zeer apart karakter. Een man uit één enkel stuk gegoten, wars van alle onoprechtheid, en zich vooral niet anders gevend dan..’ Ook de anderen kwamen zichtbaar onder den indruk, maar Tobias zelf had zijn ooren niet durven te vertrouwen en terwijl Judels, weer met dien vreemden zenuwtrek om den mond, zijn rede met de korte afscheidsgroet besloot: ‘Een ruwe bolster, een gave kern’, had Tobias gevoeld, hoe er iets warms achter in zijn keel begon op te kloppen.
Sindsdien had hij er zich dan ook niet meer tegen verzet, wanneer zijn gemijmer dien somberen kant uitging. Want al bleef de dood natuurlijk voor goed het einde, die afscheidswoorden aan de groeve behoorden toch als laatste nog den overledene. En juist omdat hem dit oordeel over zijn leven - hoe vreemd dat overigens dan ook mocht schijnen - zoo geheel van buiten af, als het ware, opgedrongen werd, zonder eenige inmenging zijnerzijds, dààrom hechtte Tobias er niet alleen werkelijke waarde aan, maar voelde ook hoe hem daardoor, als ongevraagd, de kracht geboden werd met zijn tegenwoordig leven te breken. Want dat en niets anders was zijn plan. Het hooge woord was er uit!
Hier werd Tobias in zijn overpeinzing onderbroken doordat de juffrouw, na nauw merkbaar aangeklopt te
| |
| |
hebben, met haar wijsvinger voor den mond, op haar teenen de kamer binnenkwam. Licht verschrikt blikte Tobias onwillig op. Voor het eerst sinds langen tijd viel hem de starre levensloosheid van het glazen oog weder op.
‘Spinoza’ fluisterde de juffrouw, met iets als een grijns.
Tobias begon driftig en uit de hoogte af te wuiven. Spinoza was het wachtwoord voor een Poolsche, een gescheiden vrouw, die pas voor de tweede maal kwam en al durfde zij nog niet te bellen, toch reeds duidelijk omlijnde plannen voor de toekomst had verraden.
‘Niet thuis?’ fluisterde de juffrouw opnieuw, ditmaal met een waarschuwende hoofdbeweging naar den gang.
‘Wel neen’ antwoordde Tobias opzettelijk luid, ‘Wel thuis. Kan niet ontvangen’.
Even, heel even slechts, keek de juffrouw Tobias nog vragend aan. Wachtte haar thans immers een weinig dankbare taak. Maar zij had, hoe kort dan ook, genoeg gezien en verliet de kamer bijna nog onhoorbaarder dan zij gekomen was.
Tobias nam met een korte ruk zijn halve hooge hoed van de gramophoon en begon ongeduldig heen en weer te loopen. Hij had er genoeg van en zou er vooral geen gras over laten groeien. Rust en nog eens rust, waarde heer! Met een driftige knak viel de voordeur in het slot. Aha!
Tobias begaf zich naar het venster en, achter de overgordijnen half-verborgen, bleef hij een wijle naar beneden in de straat loeren. Inderdaad, zoo iets kon men nog immer gevoegelijk aan de juffrouw overlaten, al had zij waarschijnlijk haar langsten tijd gehad.
| |
| |
Maar nu ook zelf voortaan voet bij stuk houden. Uitrusten en kalm afwachten, wat er uit groeien wou. Te bedenken, hoe hij nog zoo kort geleden kwanswijs met dat huwelijksaanzoek voor den dag gekomen was, en dat hij nu in alle ernst....
Het was de juffrouw, die onder een voorwendsel nog eens de kamer inkwam om voor haar delicate optreden de lof in ontvangst te nemen, waarop zij recht meende te hebben en dien Tobias haar dan ook niet onthield. Zoolang zij in dienst was, zou haar tact en toewijding onveranderd op zijn volle waardeering mogen rekenen. Uitbundiger dan het zijn gewoonte was prees hij de juffrouw nog eens, die, op punt het vertrek te verlaten, thans argwanend naar hem omzag.
Toen zij geruischloos als immer de deur achter zich gesloten had, bleef Tobias met zijn hoed op en zijn ulster aan nog even midden in de kamer staan. Hij voelde zich op eenmaal zoo vrij en veilig, dat het hem noopte iets te ondernemen. Ja, hij dacht er over voor enkele weken naar Italië te gaan. Zelfs Fransje spookte hem zoo niet meer door het brein. Het was beslist de laatste keer, dat hij hier eenzaam had gezeten. Met zijn begrafenis zou het ook zonder haar wel in orde komen. Dat was overigens de natuurlijkste zaak ter wereld. Voorloopig echter voelde hij zich weer sterk en veilig. Een man van stand, die, na allerhand wederwaardigheden, nog zoo iets als een toekomst voor zich had. En daarom, vooral geen overhaasting. Kalm toezien en afwachten wat er uit groeit.
|
|