| |
| |
| |
VI. Judith, alias Fransje. Tobias, als Holofernes gedoodverfd, wenscht de laatste helft van dien rol niet op zich te nemen.
Tobias hoorde de glazen deuren van het koffiehuis openzwaaien, hetzelfde groote koffiehuis, waar hij na zijn ruzie met de kaarters de wijk genomen had.
Uit zijn overpeinzing tot de werkelijkheid teruggekeerd, bleef hij roerloos voor zich uit kijken. Hij dacht aan niets bepaalds meer, terwijl uit de aangrenzende biljart-zaal het rein-aanklotsen der ivoren ballen tot hem doordrong en hij op de groote witte klok boven het buffet ontwaarde, dat het reeds tegen etenstijd ging. Bijna een uur had hij hier zitten soezen. Maar ook thans nog kon hij zich niet uit zijn bewegingloosheid los maken. Waarom ook? Hij glimlachte, zoo veilig voelde hij zich opnieuw in het leven bestendigd.
En toch, wanneer hem thans iemand de hand op de schouder gelegd en gezegd had: ‘Nou, Tobias, joù behoeft men wel niet te vragen, of het je voor den wind gaat’ dan zou hij den ander verwonderd hebben aangezien, zonder een antwoord te vinden. Want hij dacht aan hoegenaamd niets meer en juist dat slapend gevoel in de hersenen, verbonden met een lichamelijk welbehagen, gaf die onbeschrijfelijk aangename stemmingen. Misschien dat de stellige waarden, die nimmer geheel uit zijn onderbewustzijn verdwenen: zijn geldbezit, zijn sterk gestel, zijn onaantastbaarheid als man van stand ondanks al het liederlijke in zijn leven, wellicht dat deze en nog meer zulke uiterlijke steunpunten Tobias zoo zonder eenig voorbehoud van het oogenblik deden genieten. Hij wist
| |
| |
het niet en vroeg er ook niet naar, evenmin als de stem van een geweten zich ooit verzet had tegen het menschonteerende, dat zijn bestaan verborgen hield.
Zoo bleef er niets, wat de weldoende binnenstilte van zijn trage zitten nog had kunnen opschrikken. Hij wenkte den kelner, die zijn leege glas wegnam. Terwijl Tobias den ander nazag op zijn weg naar het flonkerende buffet, overkwam het hem weer de van rook doorsluierde koffiehuis-omgeving met het stemgeroes onder de hooge potpalmen en achterin de reeds verlichte zacht-groene biljartzaal, als een nieuw gegeven te ontwaren, waarvan hem de aanblik dan ook met een kleine nieuwsgierigheid vervulde. Werktuigelijk had hij de courant ter hand genomen, maar loerde telkens weer de zaal in en verwonderde zich dan opnieuw zich er zoo volmaakt thuis te gevoelen. Want het kon zich evengoed ergens anders, in een verre vreemde stad, afspelen.
En ging het zoo niet elken dag? 's Morgens bij het eerste ontwaken voelde hij zich verre van zeker en leek het soms, of het zoo niet lang meer duren kon. Eenmaal opgestaan, wist hij van geen twijfel meer, herinnerde zich zelfs niet meer geaarzeld te hebben en alles nam dan verder zijn gewoon verloop.
Hier zat hij thans weer en had dat vreemde gevoel van onzekerheid, dat hem als 's morgens in bed, na zijn ronddolen in de omgeving der stad tegen het vallen van den avond opnieuw placht te overkomen, reeds met een paar glazen sterken drank tot zwijgen gebracht. Want meer dan die zoekende onrust bij het wakker worden, hinderde hem na afloop zijner bezigheden een lichamelijke onvoldaanheid. Een leegte in de maagstreek zonder echter eet- | |
| |
lust te bespeuren, een lichte beving der handen, duizeligheid of een dreuning in het hoofd als na een zwaren val. Na het eerste glas scheen dit begin van onwelzijn nog meer de overhand te willen nemen, het tweede werd reeds met vaste hand geledigd en bij het derde - wat Tobias juist aan den mond bracht - doorstroomde hem reeds nieuwe levenskracht en betrapte hij zich weer op die zeldzame genoegdoening voor de zooveelste maal meester van het terrein te zijn gebleven.
Zoo ging het jaren reeds dag aan dag. Natuurlijk dat daar eenmaal een einde aan zou komen. Maar dan was het ook afgeloopen. Onherroepelijk. Voor goed. Hoe iemand daar nog aan kon twijfelen. Tobias ledigde in één enkele teug zijn glas. De dood was het einde en kon hem juist daardoor niet de minste angst meer aan jagen. Belachelijk! Wanneer hij in bed getuimeld was, sliep hij als een steen. Droomen deed hij nooit. En zooals hij in die enkele uren van zich zelf niet de minste notie meer had gehad, welnu, zoo zou hij, goed en wel dood, ook tot in eeuwigheid van niets en niemand meer een jota beseffen. Dan was er ook geen Tobias meer en daarmede basta!
Hier wilde Ernst fluks zijn leege glas wegnemen. Maar Tobias wenkte af. Niet alleen, dat hij zich ernstig voorgenomen had het met de drinkerij - het eenige nog, wat hem gevaarlijk kon worden - zoo niet verder te laten gaan, maar hij herinnerde zich gelukkig nog te rechter tijd dien middag thuis verwacht te worden. Bijna had hij Fransje laten zitten en dat had een aardig schandaaltje kunnen worden. Want met haar was het juist andersom als met de kleine Irma. Zoo aanhankelijk en dankbaar zich Irma altijd had betoond, zoo eigenzinnig en hinderlijk
| |
| |
begon zich Fransje te gedragen. Ook daar moest binnenkort een einde aan komen. Wanneer hij haar, bij wijze van voorbereiding, reeds ditmaal eens liet zitten of een half uur op zich liet wachten? Tobias besloot bij de afrekening een laatste glas te bestellen en zich die zaak nog eens grondig te overleggen.
Met Fransje was het zóó in zijn werk gegaan. Nadat Tobias aan Irma het huis ontzegd had, was hij weer voor weken in een periode zonder vrouwen beland. Tot hem een stem aan de telefoon in die rust was komen storen. De stem van een onbekende, een jongmeisje nog naar het scheen, die hem in zijn jongezellen-kwartier opgebeld en voor een middag belet gevraagd had.
Nu was dat op zich zelf nog niet zoo'n bijzondere gebeurtenis, want het behoorde o.a. tot Tobias 's gewoonten, zoodra hij ergens iets zag, wat hem de moeite waard leek, om dan te zorgen, dat de betreffende zijn telefoonnummer in handen kreeg. Door den kelner of door een garderobe-vrouw, of op een andere manier, al naar de omstandigheden het wilden Maar nooit meer dan, op een heel klein wit papiertje, zijn telefoonnummer. Verder niets, terwijl hij er tevens wijselijk voor gezorgd had, dat nadere inlichtingen daaromtrent niet werden verschaft.
De onbekende echter sprak hem dadelijk bij zijn achternaam aan en van zoo iets kon ditmaal dus geen sprake wezen. Ook was Tobias' geheugen op dit punt bijzonder goed - nog afgezien daarvan, dat hij er tevens aanteekening over hield - en van de enkelen, die hij de laatste maanden zoo met zijn vertrouwen vereerd had, kon hier beslist niemand in aanmerking komen.
Uithooren liet de vreemde zich evenmin en meer om
| |
| |
zijne nieuwsgierigheid te bevredigen had hij ten slotte het uur bepaald en een wachtwoord voor de juffrouw afgegeven. Toen daarbij echter bleek, dat aan de overkant van de telefoon, behalve zijn naam nog eenige kleinigheden omtrent zijn persoon bekend waren - zoo werd zijn gramophoon als hoofdmotief voor het aangekondigde bezoek vermeld - speet het hem weer op het rendez-vous te zijn ingegaan en reeds wilde hij de afspraak ongedaan maken, toen zich in het toestel een mannenstem deed hooren en hun eerste onderhoud daarmede afgeloopen was.
Op den vastgestelden middag was Tobias door een samenloop van allerhande omstandigheden te laat geweest en toch reeds lichtelijk ontstemd, werd het hem bij een spottende hoofdbeweging der juffrouw in de richting van zijn kamers, bang te moede. Aarzelend slechts opende hij de deur, maar hoe groot was zijne verrassing, in de bezoekster, die bij zijn binnentreden niet zonder verlegenheid was opgestaan, een jongmeisje te herkennen, dat voor eenige weken, vergezeld van een oudere dame, in de gramophoonzaak muziek had gekocht. Tobias was er juist aan het telefoneeren en daar de vreemde onmiddellijk zijn aandacht had getrokken, veroorloofde hij zich, tijdens het wachten op een nieuwe aansluiting, haar wat nader op te nemen, waarbij zij niet alleen zijne blikken niet ontweek, maar, naar het Tobias toescheen, hem zelfs nu en dan verholen toelachte. Nog tijdens zijn telefoongesprek had het tweetal den winkel verlaten. Informaties bij de winkeljuffrouw leidden tot niets en hoe Tobias ook de volgende dagen overal rondgesnuffeld had, de onbekende was hem niet meer onder de oogen gekomen.
Maar nu was zij hier en slecht beluisterd had zij zijne
| |
| |
telefoontjes ook niet. O! o!, was dat een formidabele grap. Tobias dreigde haar, die thans geen onbekende meer voor hem was, lachend met den vinger, ging haar daarna met uitgestrekte handen tegemoet, was behulpzaam bij het uitdoen van haar mantel en nadat hij zijne bezoekster uitgenoodigd had weer plaats te nemen, liet hij haar vooreerst heelemaal niet aan het woord komen. Goede hemel, dat een oude vos als Tobias zich zoo had... Neen, neen, hij wilde heelemaal niets weten. Voor alles heette het, zich hier op haar gemak voelen.
Weer zag Tobias Fransje als bij dat eerste bezoek aan tafel zitten, terwijl het in de kamer al begon te schemeren en hij haar door zijn luidruchtige woordenvloed langzaam van haar laatste verlegenheid liet bekomen. Ja, dat was wel het fatsoen bij zijn eerste heimelijke pogingen om uit de beknelling van een klein-burgerlijk bestek weg te komen. Maar het leek toch ongeloofelijk en daarom dus was de juffrouw zoo ontstemd.
Fransje was een heel ander type dan Irma. Grooter en veel krachtiger ook, met haar begin van boezem. Een donkere, bijna exotische verschijning - een Jodinnetje waarschijnlijk - die door haar bleek en eenigszins te vol gelaat, waarin amandelvormige groote bruine oogen, reeds de matrone verried, die zij eenmaal dreigde te worden. Zij droeg het zwarte kroeshaar opgestoken, maar dat kon nog niet al te lang het geval wezen. Geen bakvisch meer, was zij toch nog een mengeling van ongerepte jeugd en voldragen vrouwelijkheid.
Tobias wist niet wat er van te denken, terwijl hij bij de deur staande om het sein voor de theeboel te geven zijn nieuwe gast nog eens onbemerkt van ter zijde onder- | |
| |
zoekend opnam. Haar leeftijd viel moeilijk te schatten, daar typen van haar slag er in den regel veel ouder uitzien, dan zij in werkelijkheid zijn. Ze kon zestien, ze kon evengoed twintig wezen. Bij het schrillen van de bel kwam zij van schrik hoog overeind; somber, bleek en met een strengen blik om den mond, had zij op eenmaal hoegenaamd niets van een bakvisch meer. Instinctmatig had zij zich nog wat meer van de deur afgewend, terwijl de juffrouw binnenkwam, die norsch en automatisch haar werk begon.
Tobias probèèrde zelfs niet in de bedrukkende atmosfeer door een enkel woord verlichting te brengen. Hij wist, dat dergelijke bezoeken - het fatsoen in optima forma - voor de juffrouw schier ondragelijk waren en in zulke gevallen was het maar het beste te zwijgen. Maar ook wist hij, hoe deze onverwachte onderbreking van een vermeend ongestoord alleen-zijn, het besef fatsoen en goeden naam onherroepelijk te hebben prijs gegeven, pas wezenlijk wakker riep. Dan was de stap, wellicht in een plotselinge opwelling ondoordacht gedaan, niet meer terug te nemen en juist de meest eerzamen voelden zich dan op die manier zoowel innerlijk als naar buiten ontwapend. Want wanneer zij na het vertrek der juffrouw nog bleven, hoe konden zij haar daarna weder onder de oogen komen, zonder ook tegen de meest onteerende verdenking machteloos te wezen. Zoo werden er door dit experiment gewoonlijk een paar étappen naar het onvermijdelijke einde overgesprongen en met Fransje was het ten laatste niet anders gegaan, al had zij zich een heele tijd braaf gehouden.
Maar het was een te gevaarlijk spel geweest, dat zij
| |
| |
bedreef! Zooals Irma uit de vernedering van haar leven zich aan wat goede-doen kwam koesteren en in wat kamer-weelde uit kwam rusten, zoo dwong het Fransje door het trotseeren van het ongeoorloofde tot zich zelve te komen. Beide handelden onder een vreemden ban, maar Irma had bij Tobias niets te verbergen gehad, terwijl Fransje van den aanvang af den schijn diende te bewaren.
Zoo herinnerde zich Tobias nog, hoe Fransje - na het vertrek van de juffrouw zichtbaar opgelucht - het doel van haar komst begon te verklaren. Zij beweerde zang-les te hebben en door Tobias' telefoon-gesprek op zijn gramophoon opmerkzaam gemaakt, kwam zij nu vragen om af en toe zijn opera-platen te mogen hooren, omdat haar ook voor de goedkoopste entree-kaarten geen geld overbleef. Dat laatste nu was blijkbaar een platte leugen, al was het alleen maar met het oog op haar kleeding, die hoewel eenvoudig - Fransje ging geheel in het zwart - onmiskenbaar welstand verried en haar onberispelijk stond. Tobias had even naar het plafond opgezien. Het doel van haar komen was dus een ander.
Kortom, zoo was het van punt tot punt verder gegaan - hoe kon het ook anders? - en al was Fransje eigenlijk Tobias' genre niet, hij bleef, even nieuwsgierig als in het begin aan de telefoon, het schouwspel eenige weken onpartijdig gade slaan, zich er nog het meest over verwonderend, dat zij haar keuze juist op hem had laten vallen.
Zij bleef nooit lang, omhulde zich daarbij met een nimbus van geheimzinnigheid, zoodat Tobias zelfs haar achternaam nimmer te weten kwam, sprak heel veel over
| |
| |
kunst, waarbij zij zich geheel de meerdere van Tobias toonde, vertrok soms plotseling zonder een groet, was andere dagen coket, lokte een tête-à-tête uit, waarop natuurlijk anderen volgden en waarvan het laatste noodlottig was geworden....
Het laatste. Want al begreep Tobias het niet, hoe Fransje, niet tegenstaande de scène, die zich daarna tusschen hen afgespeeld had, het nog gewaagd had terug te komen, zoo voelde hij toch bij ingeving, toen zij, tot zijn niet geringe verbazing, hem toch weer had opgebeld met het verzoek elkander nog eenmaal te zien, dat ditmaal de drijfveer voor haar bezoek een geheel andere zijn moest. Daarvoor had Tobias nu eenmaal een te fijne neus en was Fransje dan toch nog van een te degelijk slag. Ja, zij had zich vergeten, maar dat juist wilde zij in hun beider oogen weder doen vergeten, om dan op een goeden dag, na het gevaar opnieuw getrotseerd te hebben, even geheimzinnig te verdwijnen als zij gekomen was. En met het hoofd omhoog, niet met de hand voor de oogen.
Zoo iets moest er wel in het spel wezen, want zoodra Tobias, ook zonder de minste bijbedoelingen, het oogenblik gekomen achtte om weer wat toegankelijker te worden en Fransje ook maar in scherts en voor even in zijn armen probeerde te nemen, kwam zij opnieuw als een zinlooze wilde furie tegenover hem te staan. Dan heette het weer: duivel, verleider, eerroover en toen zij die eerste keer zoo loskwam, was Tobias zijnerzijds zijn ingeboren haat tegen een soort fatsoen niet meester gebleven, dat zoodra het voor een oogenblik zijn meest natuurlijke neigingen den vrijen loop heeft durven laten,
| |
| |
sentimenteel wordt of met berouw komt en daarbij anderen de verantwoording in de schoenen probeert te schuiven.
Tijdens een korte onderbreking van haar hysterische huilkrampen, haar stampvoeten, harer aantijgingen, had hij gemeend deze betichtingen waardig van de hand te mogen wijzen en zich tevens veroorloofd enkele kleinigheden te berde te brengen, die geenszins in haar voordeel spraken, zonder nog in dit verband van zijn twijfel aan hare onervarenheid te willen reppen. Het was alles slechts olie op het vuur geweest. Fransje dreigde in onmacht te vallen, maar toen zij merkte, hoe Tobias de juffrouw wilde bellen, was zij nog in het laatste oogenblik bijgekomen, krijschende: ‘Weg, weg met dat serpent!’.
Bij een der volgende uitbartsingen echter had Tobias het op een geheel anderen boeg gegooid. Eerst liet hij Fransje volop uitrazen om daarna, zonder een spier te vertrekken, gladweg met een huwelijksaanzoek voor den dag te komen. De mogelijkheid eener dergelijke verbinding werd reeds zonder meer afgedaan door de oogen, die Fransje opzette en dat had eindelijk de zoo noodige opluchting gegeven. Want al bleef het ook onuitgesproken, zoo werd het er toch niet minder duidelijk om, dat het geen liefde had kunnen wezen, die haar tot haar avontuur met Tobias bewogen had.
Ja, Fransje leek geheel ontwapend en het eenige wat Tobias nog verontrustte, was, dat er geen bevrijdend, zij het dan spottend lachen op zijn gewaagde concessie was gevolgd, maar dat integendeel het bedrukkende zwijgen immer dreigender werd, terwijl zij hem op een hoogst
| |
| |
eigenaardige manier bleef zitten aankijken. Ook begreep hij niet, dat Fransje zelfs toen nog niet hare bezoeken had gestaakt. Want voor hem was de aangelegenheid daarmede definitief afgedaan, al bleef Fransje ook terugkomen.
Bij haar daarop volgend bezoek had zij erop aangedrongen niet langer Fransje, doch evenals bij haar thuis met haar eersten voornaam, Judith, aangesproken te worden. Tobias had het van den beginne af niet op dezen naam begrepen gehad en een harer andere voornamen, Francisca, zonder veel plichtplegingen in Fransje omgedoopt. Zij had er zich nimmer tegen verzet, maar wilde nu blijkbaar de laatste herinnering aan het voorgevallene door die naamsverandering ook nog aan de vergetelheid prijs geven. Zoodoende verliet zij hem zelfs als een andere. Tobias vond alles best, vooral waar zij hem ten slotte toegegeven had van joodsche afkomst te zijn en hem sedertdien zelf de naam Fransje niet meer beviel. Intusschen begonnen die bezoeken Tobias razend te vervelen. Ook was de kunst opnieuw een hoofdschotel bij hunne samenkomsten. Ja het ontbrak er nog maar aan, dat zij bij de gramophoon ging zingen. En wat had zij de laatste keer bij het afscheid toch gezegd? Wanneer Tobias - had zij gezegd - reeds zoo aan Judith gewend was, dan diende hij zich eigenlijk een halve Holofernes te voelen....
Op punt zijn glas aan den mond te brengen, flitste het Tobias door zijn herinnering Judith, het stuk zelf, op een regenachtigen avond tijdens zijn verblijf in Wiesbaden te hebben afgezeten. Dat was al jaren geleden, maar nu begreep hij het toch op eens.
| |
| |
Wel zeker. Waarom ook niet? Maar dat was het dus en dat was de laatste weken het doel van haar komst geweest. Dat zon dus op wraak, dat... Ah!
Zonder te drinken had Tobias het glas weer van zich afgezet. Daar moest dienzelfden middag nog een einde aan komen. Onherroepelijk. Zonder pardon. Want zooals Irma het af had moeten leggen, zoodra zij met die zinlooze zelfmoord-voorstellen kwam, zoo had Fransje thans haar eigen graf gegraven. Maar dan moest zij ditmaal toch liever niet al te lang meer op haar Holofernes wachten.
Bedachtzaam ledigde Tobias zijn glas. Door Ernst geholpen, wikkelde hij zich daarop in zijn zware ulster. Met het leege glas in de hand vroeg de kelner nog als terloops of deze vertering reeds in hunne laatste afrekening begrepen was geweest.
Als eenig antwoord keerde Tobias zich om en begon den ander op zijn beurt vragend aan te zien. Om zijn dunne bloedlooze lippen speelde een spottend lachje. Daarop ging zijn vragende blik in een donker-dreigend loeren over en voor wie niet wist, dat het enkel om een glas jenever ging, moest zijn uiterlijk wel schrik en weerzin inboezemen. Maar toen zelfs de kelner, anders niet zoo spoedig verlegen bij dergelijke ‘vergissingen’, zich haastte een onbeholpen verontschuldiging te stamelen, schreeuwde Tobias, bijna juichend van nauw-bedwongen leedvermaak: ‘Saluut, hoor!’ en begon met breede bewegingen haastig het koffiehuis te verlaten.
|
|