Tobias en de dood
(1925)–J. van Oudshoorn– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
booze. Te reizen viel er de laatste jaren niet meer en dus had Tobias toch nog maar besloten zich uit de zaak terug te trekken. Maar dat was geheel vrijwillig en in der minne geschied. Trouwens met zijn zwager had Tobias zich reeds verzoend, terwijl zij zich dien avond in den speelclub met een knipoogje begroet hadden.... Zoo was deze onaangename kwestie ten slotte tot aller genoegen uit de wereld. Even nog was er sprake van een soort uitkoop-som geweest, doch Tobias wilde onder geen voorwaarde iets dergelijks aannemen. De gedachte met zoo'n nobel gebaar het veld geruimd te hebben, gaf Tobias in zijn eigen oogen een blijvend overwicht op zijne omgeving. Daarbij was hij in niets te kort geschoten. Hij bleef voor zijn aandeel in de winstgevende zaak betrokken en met de rest van zijn vermogen had hij meer dan handig gespeculeerd. Alles goed overlegd, had hij met het bureau-leven nooit moeten beginnen. Maar dat was nu eenmaal gebeurd. Hoofdzaak bleef, er nog tijdig mede gebroken te hebben. Want zoolang Tobias nog aan een bepaalde dag-indeeling gebonden was geweest, had hem dat natuurlijk geprikkeld het met de boemelarij zoo laat mogelijk te maken. Dat was tot een soort sport geworden, maar waartegen zelfs een gestel als dat van Tobias het op den duur wel eens had kunnen afleggen. Ook daarin had zijn zwager het beslist bij het rechte einde gehad. Weer zijn eigen heer en meester, voelde Tobias er hoe langer hoe minder voor bij daglicht thuis te komen en zoo had zijn leven zich van zelf in geregelder banen geleid. Wellicht dat anderen het nog een vrij onregelmatig be- | |
[pagina 57]
| |
staan zouden noemen. Dat was ten slotte een kwestie van opvatting. Niets meer om handen hebbende, moest men wel trachten den tijd de loef af te steken. Dat ging nu eenmaal niet anders en Tobias was er, voor zijn deel, reeds bijzonder mede ingenomen zich afgewend te hebben den ganschen middag te verslapen, zooals hij dit de eerste weken na zijn terugkeer van verlof gedaan had. Toen zat hem het kantoor nog onder de leden. Dat was uit bravoer tegen vroegere gebondenheid geschied.... Thans stond hij als regel reeds tegen één uur 's middags op, ontbeet op zijn gemak met de courant, ging dan de straat op en nog voor hij het wist, was het al weer een heel eind in den avond. Vervelen deed Tobias zich geen oogenblik. Om te beginnen had hij volop met zijn geldaangelegenheden te doen. Om vreemden geen overzicht te gunnen, had hij zijn effecten verdeeld ondergebracht en zoo voerde zijn weg hem dikwijls op één dag naar meerdere banken. Zijn koop- en verkoop-orders eenmaal achter den rug, volgde al het andere van zelf. Zoo was het bijvoorbeeld een gewoonte geworden zich in de zaak, waar hij zijn gramophoon gekocht had, de nieuwste platen ter eventueele aanschaffing te laten voorspelen. Daar was een bijzonder aardige winkeljuffrouw, die bovendien in ieder opzicht de muzikale smaak van den heer Termaete deelde. Er kwam niet veel moois aan platen meer uit en zoo werd er van zelf ook niet veel meer gekocht, of het aangeschafte soms weer denzelfden dag geruild. Maar dat juist gaf bedrijvigheid. Met zijn halve hooge hoed naast zich op een stoel zat Tobias in gebogen | |
[pagina 58]
| |
luistering naar buiten te kijken. Want dan werd het al weer tijd voor wat lichaamsbeweging in de omstreken en moest hij er tevens op letten, of er soms een bekende voorbijkwam. Nu moet gezegd worden, dat het Tobias de laatste weken tamelijk onverschillig was, of hij alleen dan wel in gezelschap zijn wandeling deed. Hij genoot van een bienêtre als nog zelden te voren en, tot zijn eigen verrassing, vond hij eenzelfde welbehagen ook aan de dingen in zijne omgeving. Bijzondere opmerkzaamheid had hij eigenlijk nimmer aan de natuur geschonken, laat staan erover nagedacht. Zijn veelbewogen leven had hem steeds zoo volop in beslag genomen, dat daartegen de buitenwereld, het plan, waarop men zich bewoog, een vanzelf sprekend gegeven was. Thans kon het hem echter overkomen, dat de meest alledaagsche dingen plotseling op ongekende wijze zijn aandacht vastgrepen, zoodat hij onwillekeurig staan bleef om bijvoorbeeld een vigelante na te kijken. Geheel onwillekeurig, want gebeuren deed er natuurlijk niets bijzonders en voor Tobias bestond het eenig opvallende daarin, dat hij bij het immer kleiner worden van paard en wagen, bij het zien draaien van de wielen, tot zijn eigen bevreemding, een genoegen ondervond, als werd hem dit schouwspel voor het eerst in zijn leven geboden. Maar ook op de grootere verhoudingen, de boomen onder de hemel, de wolken over het water, kreeg Tobias een geheel nieuwen blik. Minuten lang kon hij soms eenzaam op een bank blijven toeven, geheel in den ban van het landschap, om dan - weer uit die vreemde mijmering opgeschrikt - het als buiten zich om te hooren toegeven, | |
[pagina 59]
| |
dat dit alles toch hoogst bewonderenswaardig was. Die laat ontwaakte ontvankelijkheid voor indrukken uit de natuur, had weer als gevolg, dat Tobias alles wat leelijk of armoedig was, instinctmatig uit den weg ging. In de uitstalkasten der winkels voelde hij zich onweerstaanbaar door luxe-voorwerpen en ook door de weelde van kleureffecten aangetrokken. Kostbaar gedreven smeedwerk, flonkering van kristal tusschen goud en zilver, diep gloeien van zware zijde en bleef ook daar in een hem vreemde overzadiging, tijden verwijlen. Door zijn speculaties daartoe in staat gesteld, had hij zijne kamers immer behagelijker ingericht. Op de fraaiste sopha-kussens waren echte vloerkleeden gevolgd. Aan het zijden behangsel prijkten weldra gravuren in mat-vergulden lijsten, waarvan de meesten scenes uit het galante leven voorstelden. Groote gemakkelijke leder-stoelen stonden in bijna iederen hoek en wanneer tegen het vallen van den avond de zware wijnroode overgordijnen waren dicht getrokken, verloor zich over hun donker borduursel van vogels en van bloemen het getemperde licht van hooge staande lampen. Ja, wel wist Tobias zich rijk en verstond ook zoo te leven. Hij kleedde zich weder met de grootste zorg en hoogte-momenten in deze voldaanheid, zoowel met zich zelf als met zijn omgeving, vormden zijne bezoeken bij den barbier. Het was natuurlijk een voorname zaak en vooral wanneer hij, reeds met zijn lange ulster aan, terwijl in afwachting van de fooi, de bediende hem vol ontzag ter zijde bleef, wanneer hij zoo in de flonkerende spiegels zich zelf met de hoed in de hand, die hooge gestalte met het bleeke scherp-besneden gelaat, van meerdere kanten tege- | |
[pagina 60]
| |
lijk gewaar werd, dan vervulde Tobias een gevoel van genoegdoening en van trots. Dan wist hij zich met zijn goed zittende kleeding volmaakt op zijn plaats in deze weelderige omgeving, besefte hij het immer weer, hoe zijn leven voor goed in veilige banen was geleid en bleef het verleden zoo nog hoogstens een oefeningsterrein, waar dan ook allerhand gevaren te overwinnen waren geweest. Dat was nu echter voorbij en niet meer in dien zin, alsof er verder niets meer komen zou. Integendeel, juist met deze ziekelijke bespiegelingen had Tobias afgedaan en waar zijn gezondheid verder niets te wenschen overliet, voelde hij zich ook in dat opzicht een bevoorrechte. Zeker, in het verleden bleef er nog een en ander, dat - ofschoon onder de knie gehouden en goed en wel overleefd - somwijlen Tobias toch de zware wenkbrauwen even deed fronsen. Maar dergelijke donkere, doode punten waren er tenslotte in ieders leven. Daar moest men - al ging het door slijk en bloed - aan voorbij. Neen, beslist niet, Tobias kon over zich zelf niet zooveel slechter dan over anderen denken. Ook op veel, wat eenmaal niet meer goed te maken leek, had hij thans een geheel anderen kijk en zoo kregen dan de portretten van zijn moeder en zijner overleden vrouw, die ergens in een donkere lade terecht gekomen waren, thans een eereplaats op zijn lessenaar. Een te lage dunk van zich zelf was trouwens reeds menigeens ondergang geweest. Misschien, dat in de oogen der buitenwereld een leven, zooals Tobias dat thans leidde, nog immer niet door den beugel kon. Hoogstwaarschijnlijk zelfs. Maar daar ging het niet om. Het ging er om, te weten, wat er in die wereld achter de schermen te | |
[pagina 61]
| |
koop is en dan in zijn eigen oogen geen al te slecht figuur te slaan. Die anderen, die uit de menschen engelen wilden maken, dat waren gewoonlijk de grootste liefhebbers. Tobias kende zijn ‘customers’. En daarmede basta! Voor hem bleef de groote hoofdzaak, dat hij zich niet verveelde. Wat dat laatste betreft, was hem een nieuwe kennismaking der laatste weken uitnemend te stade gekomen. Ook daarmede had Tobias geluk gehad. Want na dien ongelukkigen kaartavond was het met Roode Henk op niets meer uitgedraaid en had Tobias nog al eens met zijn ziel onder den arm geloopen. Toen was het gebeurd, dat hij - in een overvolle clandestiene nachtgelegenheid verzeild - het had moeten beleven, hoe het bleeke jongmensch met den ingevallen mond, die op dienzelfden kaartavond zoo uitdagend tegen Tobias partij gekozen had, zonder eenige plichtpleging bij hem aan tafel was komen zitten. Aanvankelijk had Tobias gedacht, dat de ander hem wellicht niet meer herkende of beschonken was. Door een verzuim van den kellner gedwongen eenige woorden met elkander te wisselen, bleek het laatste niet het geval en had het jongmensch Tobias tevens met zijn achternaam aangesproken. Toen Tobias daarop van zijn kant - niet zonder zich opnieuw verongelijkt te doen gevoelen - blijk gaf zich hunne eerste ontmoeting nog te herinneren, volhardde de bleeke onomwonden bij zijn vroegere meening, zoodat Tobias zich geweld moest aandoen om niet op te stuiven. Toch was het waarschijnlijk nog tot hooggaande ongenoegen gekomen, wanneer niet bij Tobias 's beroep op Roode Henk, die, met alle regels van het spel vertrouwd, | |
[pagina 62]
| |
toch als eerste had dienen te protesteeren, diens autoriteit zonder meer werd van de hand gewezen. Roode Henk en diens meening hadden uitgediend, sinds hij zoo achterbaks in een huwelijk ver beneden zijn stand de wijk genomen had! En als op dien bewusten avond stotterde het jongmensch met sidderende stem woorden van diepe verachting uit zijn zwarten ingevallen mond, maar met dit onderscheid slechts, dat thans zijn volle verontwaardiging tegen Roode Henk was gericht. Sprakeloos van verbazing was Tobias in zijn stoel terug gesmakt. Hij voelde zich totaal ontwapend. En het klopte tot op een haar. Geen twijfel meer. Zij was het, met wie Henk het laatste half jaar telkens weer had probeeren te breken en die nu blijkbaar toch de hand op hem gelegd had. O! o! welk een formidabele grap! Tobias lachte tot hem de tranen over de wangen biggelden. Roode Henk door een hoeden-opmaakster gepraaid! Natuurlijk schaamde zich de snaak en daarom had Tobias geen kennisgeving gekregen. Weer uit zijn stoel overeind, kon Tobias nog enkele bijzonderheden ten beste geven. Want hij had de eer gehad de dame in kwestie eenmaal te ontmoeten, terwijl de ander slechts haar achternaam wist. Zonder twijfel, een goed gezinde vrouw en dat huwelijk was dan ook het ergste niet. Het ergste was de aanhang. Schoonouders, schoonbroers, schoonzusters, neven en nichten. O! o!, daartegen zou de Roode het beslist moeten afleggen. ‘Lééft dat dan allemaal nog?’ had het bleeke jongmensch, met de klemtoon op ‘leeft’ geringschattend en | |
[pagina 63]
| |
zoo langs zijn neus weg gevraagd. Lichtelijk verwonderd had Tobias even opgezien, maar nog voor hij iets kon antwoorden, waren beiden, met oogen vol verstandhouding, in een kort verachtelijk lachen uitgebroken. Want daarmede werd onwederlegbaar uitgesproken, dat zoodra heeren als Tobias en de bleeke op de vlakte verschenen, een zeker ander soort menschen bakzeil diende te halen en wanneer zij dat, als in het geval van Roode Henk, niet goedschiks deden, dat dan hun leven tot een pretentie werd, die zij zich geheel ten onrechte hadden aangematigd. Leven van anderen kon zoo even hinderlijk worden als noodeloos hard praten en onder zekere omstandigheden als hoogst onbehoorlijk worden ondervonden. Ja, onbehoorlijk, dat was het juiste woord en dat had de andere met zijn verachtelijk ‘Lééft dat dan allemaal nog?’ volgens Tobias, zoo treffend tot uitdrukking gebracht. Dat was dan ook voor hem de groote aantrekkelijkheid van zijne nadere kennismaking met Jhr. Peet van Pettenburg gebleven. Dat deze door een los daarheen geworpen woord, door verder niets dan een enkele cynische stembuiging, uiting vermocht te geven aan de mensch-verachting, de levensontkenning, de onverschilligheid voor welzijn of dood van anderen, welke van Tobias' blind-egoistisch bestaan in diepste onbewustheid immer de voornaamste aandrift waren geweest. Want met Tobias was het zoo gesteld, dat hij nimmer en voor wat dan ook ronduit bekend zou hebben, dat hem bijvoorbeeld het al of niet herstellen van een zieke volmaakt onverschillig liet, zooals hij het ook evenmin over zich kon verkrijgen geslachtelijke aangelegenheden,, hoewel die toch in zijn leven de beduidendste rol speelden, | |
[pagina 64]
| |
onverbloemd, laat staan dan op een liederlijke manier te bespreken. Daarin was Tobias uiterst kwetsbaar gebleven en zoo kon het nog gebeuren, dat hij plotseling uit een gezelschap opstond, waar een dier tallooze in omloop zijnde, van ieder schaamtegevoel ontbloote, grappen werden gedebiteerd. Door deze terughouding stond Tobias bij de vrouwelijke habitué's der twijfelachtige localen, waar hij placht te verkeeren, in hoog aanzien, te meer waar hij het in dat soort omgang nimmer tot ook maar een zweem van vasten band liet komen. Daarin week hij nu eenmaal geen duimbreed van zijn beginselen af. Zoo had hij het ook immer ver beneden zijn waardigheid geacht een samenzijn langer dan enkele uren te doen duren, laat staan dan er een heelen nacht van te maken. Daarmede verloor men beslist aan terrein en zich overdag met zoo'n vrouwspersoon vertoonen, dat bleef natuurlijk volledig buitengesloten. Zoo kon Tobias zich wel voorstellen, dat zijn zwager en zelfs zijn schoonzuster, ieder op hun manier, een vaag vermoeden omtrent zijn eigenlijk leven hadden, maar dat bewoog zich van zelfsprekend binnen dien engen gezichtskring, welke deze op zulke dingen hadden en voor nog halve kinderen als Irma was daar natuurlijk geen plaats. Daarmede had dan ook zijn zwager, laat staan zijn schoonzuster, niets te maken en tijdens de kaartavonden, die na de verzoening weer geregeld bij hen plaats vonden, kwam zijn jonggezellen-leven uit den aard der zaak nooit dan in zeer algemeene trekken ter sprake. Het ging al heel ver, wanneer op de schertsende vraag, waarom hij niet | |
[pagina 65]
| |
hertrouwde, een der aanwezigen zich verstoutte te spotten, dat zoolang het versche vleesch nog bij het pond te krijgen was, Tobias het zeker niet noodig vond een heele koe aan te schaffen. Daar werd dan bleekjes en pijnlijk om gelachen; zijn zwager echter fronste onwillig de wenkbrauwen en voor Tobias was het een verlossing, zoodra het kaarten weer zijn gewonen gang ging. Zelfs zulke toespelingen, hoe nietszeggend dan ook, riepen een uiterst onaangename atmosfeer te voorschijn, en in dat opzicht had Tobias het met Jhr. Peet toch weer minder gelukkig getroffen. Die nam vooral geen blad voor den mond en zooals men Tobias in zekere kringen algemeen respecteerde, zoo berucht, ja gevreesd, was daar de bleeke om zijne erbarmlooze uitlatingen. Maar dat ging te ver en Tobias had dien omgang dan ook stellig weer opgegeven, indien hij niet, als gezegd, ondanks alles zich op zoo'n eigenaardige manier tot den ander aangetrokken gevoelde. Misschien, dat diens adelijk predicaat er het zijne toe bijdroeg om de vriendschap voorloopig nog aan te houden. Zoo weinig als Tobias zich dit overigens bekennen wilde en terwijl er een hiaat in het leven van zijn nieuwen kennis moest zijn. ...Ja, er was opspraak geweest, jaren geleden, maar het fijne van de zaak kreeg men thans van de achterwacht niet meer te weten. En waarom de ander juist zijn gezelschap zocht? Zoo bleef Tobias op zijn hoede, maar geregeld 's avonds aanspraak te hebben, bleef toch een heel voornaam ding. |
|