Tobias en de dood
(1925)–J. van Oudshoorn– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
te zijn dan hij gedacht had en kende reeds enkele melodieën bijna geheel uit het hoofd. Thans liet hij een paar nieuwe platen draaien om ze ‘in te studeeren’. Een ‘Festspiel-ouverture’ beviel hem nog het beste. Wanneer Irma kwam kon hij er haar mede verwelkomen. Tobias zat met de courant en de overblijfselen van een bos radijs aan een klein tafeltje bij de gramophoon. Het was tegen drie uur 's middags en hij had juist zijn ontbijt genuttigd, de eenige maaltijd, die de juffrouw voor hem behoefde klaar te maken. Hij droeg een wijnrood huisjasje met zwarte tressen, dat - zonder de radijsboel - zijn verschijning iets krijgshaftigs verleend moest hebben. Hij stond op om de juffrouw te bellen. Er kon opgeruimd worden. En dan. Het was niet onmogelijk, dat hij bezoek kreeg. Juffrouw Irma. De juffrouw knikte goedkeurend. Of er voor alle zekerheid nog wat cacao klaar gemaakt kon worden. Trouwens hij zelf had ook nog wel trek in een kop cacao. En juffrouw Irma kon dus binnengelaten worden. Uitstekend! Ja, die Irma. Tobias ging in een gemakkelijke stoel zitten en stak zijn eerste sigaar op. Tja! Haar moeder beweerde, dat zij teringachtig was. Kon wezen. Maar haar uiterlijk vertoonde er dan toch maar in geen enkel opzicht sporen van. Integendeel. Zij had gevulde blozende wangen, donzig als een perzik. Een kleine, maar volstrekt niet magere figuur. Alleen haar oogen. Misschien. Ja, die oogen. Wonderlijk lichte grauw-blauwe pupillen, zoo licht, dat zij soms nauwelijks van het oogwit te onderscheiden waren, dat - vreemd genoeg - een licht-blauwen ondergrond had. En de oogen als | |
[pagina 42]
| |
geheel, die schier lichtlooze en toch warm-matte oogopslag vol ingehouden angst.... Ach! Tobias behoefde zijn eigen oogen slechts even te sluiten om dien fascineerenden blik op zich te voelen rusten en er, als bij hunne eerste ontmoeting, weder tot in zijn diepste innerlijk van te sidderen. Want - om het ronduit te zeggen - daar waarde reeds iets in om van de halfgebrokenheid van een ziel-togende. Ook voor de rest een hoogst eigenaardig slag, deze Irma. Tobias had haar in een gelegenheid met kelnerinnen-bediening ontdekt, waar zij in de voor het gewone publiek niet toegankelijke achterkamer piano speelde. Met haar hoed op en haar mantel aan, want zij was er slechts op bezoek. Hem had onmiddellijk de slaafsonderworpen houding tijdens haar spel getroffen. Zij speelde als in een droom, zuiver automatisch en toen zij hem van onder haar breeden hoedrand voor de eerste maal had aangezien, was het voor Tobias reeds een uitgemaakte zaak, dat zij nader met elkander in kennis zouden geraken. Dat ging bij Tobias, wanneer hij eenmaal vlam gevat had, immer zeer snel in zijn werk en liet ook ditmaal niet al te lang op zich wachten, hoewel de vreemde dien middag ongenaakbaar bleek. Maar een der kelnerinnen had haar adres en de omstandigheden hadden Tobias bezwaarlijker gunstiger kunnen zijn. Irma, nog geen zeventien, was de dochter van een kapelmeester van naam, die door longtering en dronkenschap een vroegtijdig einde gevonden en zijn vrouw en dochter geheel onverzorgd achtergelaten had. De weduwe, een weerzinwekkende matrone, zoo afzichtelijk, | |
[pagina 43]
| |
dat het niet te gelooven was, dat de kleine sierlijke roodwangige Irma haar eigen kind zou wezen, had op haar beurt troost in de flesch gezocht en met geld was hier natuurlijk van allerhand te bereiken. Te bederven overigens viel er niet veel meer. Tobias had een vlot oog voor zulke zaken. De aanwezigheid van een commensaal, wiens portret op de schoorsteenmantel stond en die natuurlijk slechts terwille van het kind met een dergelijke smerige omgeving genoegen nam, zeide hem reeds genoeg. Van Irma zelf hoorde hij later, hoe het oude wijf haar lang voor den wettelijken leeftijd verkoppeld en versjaggerd had. Irma schaamde zich over dit alles niet het minst, zooals zij trouwens ook omtrent de rest van haar bezwaarlijk leventje voor Tobias geen geheimen had. Wel was het tusschen hen beiden een eigenaardige verhouding geworden. Want evenmin als zij zelf iets verborg, onthield zij Tobias hare ware meening over hem. Zoo kreeg hij bijna tot vervelens toe te hooren, afgeleefd en opgesjouwd te zijn en in de verste verte niet meer mede te kunnen. Ieder ander had Tobias zoo iets liever niet moeten zeggen, maar uit den mond van Irma klonk het bijna als een soort compliment en met hun tweeën alleen konden zij er zelfs als kinderen om lachen. Want - om haar uitlating te vergoelijken - had zij zich dan aan zijn breede borst geworpen, haar soepele blanke armen om zijn stieren-nek. En dan - de hemel wete waarom - zoo met haar warm-angstigen blik vlak aan zijn gelaat, kon het gebeuren, dat haar lachen onverwachts in een kort geluidloos huilen overging. Of beter gezegd, terwijl zij hem nog toelachte, drongen er | |
[pagina 44]
| |
zich enkel maar een paar tranen aan haar toch reeds vochtig glanzenden oogenschijn. Haar gansche tengere lijfje schokte op zijn reuzenlichaam en wanneer zij zoo weer tot zich zelve kwam en nog immer met hare armen om zijn hals en van schaamte zich nog dichter aan hem vleiend, half gebroken mokte: ‘Ach Tobie, ik houd zoo ontzettend van je, omdat je zoo goed voor ons bent.’ Wel, dan overtrof dit alles, wat Tobias zich van hunne kennismaking voorgesteld had. Daarvoor liet hij het grove werk gaarne aan anderen over en werd zoo, achteraf bezien, de zaak ook minder bindend. Maar dat zijn postuur en kracht Irma zóó imponeerde, dat zijn in hare misère en verkwijning, als een gejaagd diertje, bij hem telkens weer een toevlucht zoeken kwam en ook werkelijk nieuwe levenskracht voor haar vernederend bestek uit zijn overvloed putte, zoodat zij in zijn gezelschap nimmer sentimenteel of ook maar ter neer geslagen was, hoewel hij door haar oogenschijn heen de wanhoop van haar innerlijk bespeurde, dat was.... Tobias knipte met de vingers. Hij vond er eenvoudig geen woorden meer voor. En wanneer zij zoo zeide, dat hij goed voor haar was, wel, dan was dat niets anders dan de waarheid. Want daarin had Tobias nu eenmaal zijn vaste beginselen. De vrouwen, die bij hem werden toegelaten, hadden, zoolang hij ze om zich duldde, het even goed als hij zelf. Met Irma was het tot nog toe ver beneden peil gebleven, omdat zij slechts het hoog noodige wilde aannemen. Ook daarin was zij hem een raadsel gebleven. Baar geld ging tot de laatste cent naar het oude wijf. Hoogstens, dat zij een kleinigheid voor haar kleeren besteedde. Maar ook daarvoor had zij | |
[pagina 45]
| |
belachelijk weinig noodig. En juist door haar eenvoud viel er niets hoegenaamd van haar werkelijk bestaan te vermoeden. Daarbij haar onschuldig blozend kindergezichtje. Een kostschool-meisje kon het haar niet verbeteren. Ja, zonder zijn onderzoek ter plaatse, had zelfs een oude rot als Tobias nog best in den val kunnen loopen. Toch maar goed, dat hij er zelf heen gegaan was. Niet alleen, dat daardoor al dadelijk klare wijn geschonken was en hij zoodoende geen onnutten tijd verspild had, maar er was ook gelegenheid geweest zich te overtuigen, dat er van de familie geen onraad dreigde. Want met zulke jonge dingen te beginnen, had dikwijls ook zijn gevaarlijke keerzijde. Daar kon chantage uit voortkomen en daar had Tobias de buik van vol. Met onmiskenbare wrevel bleef Tobias de rook van zijn sigaar naturen. Dat was tijdens een jaarmarkt gebeurd, waar hij, terwijl het in zijn huwelijk al heelemaal mis was, meerdere dagen voor de zaak te doen had. Meer dan vier jaar geleden. Een abominabele geschiedenis, die hij reeds meende vergeten te hebben en waaraan hij thans hoogst ongaarne opnieuw het oor leende. Door de jaarmarkt alle hotels bezet. Intrek genomen bij een calligraaf, beunhaas en gelegenheidsdichter; een echtpaar met een dochtertje van.... De leeftijd deed er niet toe. Een vreemd opdringerig kind. Lichamelijk haar jaren ver vooruit. Kort en goed. Voor de ouders twee kaarten voor een tingeltangel medegebracht. Het overige laat zich zonder meer raden. En toch ook weer niet. De heer Termaete fronste dreigend zijn zware wenk- | |
[pagina 46]
| |
brauwen. Want, verdoemd, nadat hem zijn toeleg geheel volgens berekening was gelukt - behalve dan, dat er tot zijn niet geringe verwondering van vermoorde onnoozelheid geen sprake had kunnen zijn - waren, om de maat vol te maken, de ouders ook nog veel te vroeg teruggekeerd. Alles doorgestoken kaart! Van het begin tot het einde. Want voor de dochter was het een kleinigheid geweest met haar bulletjes nog onbemerkt haar slaapgelegenheid te bereiken. Ze dacht er niet aan, ze bleef met opzet talmen en daarbij tergend lachen. Tobias had haar kunnen wurgen, maar moest ten slotte wel op het aanhoudend kloppen van de schooiers de kamer ontsluiten. Goede hemel, was hij er daar stom ingeloopen! Hij had ook geducht moeten bloeden en was er toch betrekkelijk goed afgekomen, waar de ander zijn naam en volledig adres had. Een duimschroef voor het leven was er uit te maken geweest, want hoe verdorven de blaag ook reeds geweest mocht zijn, het betrof een geval onder de jaren. Bij een weigering om te betalen, ging het één tegen drie en zou Tobias gelegenheid worden geboden de zaak een paar jaar geheel ongestoord van alle kanten te bekijken.... En toch, wanneer dat keurig nette echtpaar, zoo geraffineerd als ook hun optreden leek, voor het overige niet zoo'n bekrompen indruk had gemaakt, hij had het er op aan laten komen en geen cent gegeven. Want bij afdreigingen, correct doorgevoerd, is de eerste betaling immer het begin van het einde. De slachtoffers worden, in hun angst voor de gevangenis, als citroenen tot de laatste druppel uitgeknepen en wanneer zij dan nog geen vrijwillig einde aan de marteling heb- | |
[pagina 47]
| |
ben gemaakt, geheel ontredderd aan hun lot overgelaten. En al was Tobias dan ook eenmaal tegen de lamp geloopen, met des te meer voldoening herinnerde hij zich tevens hoe het hem gegeven was geweest een zoodanig individu voor meerdere maanden onschadelijk te maken. Zijn norsche trekken namen een uitdrukking van erbarmlooze wreedheid aan en zonder het roode jasje met de tressen, had Tobias thans met zijn van fel leedvermaak fonkelende zwarte oogen, voor een lid der Spaansche inquisitie kunnen doorgaan. In dit verband is het noodig nog te vermelden, dat Tobias soms aan stemmingen onderhevig was, waarin het gezelschap van vrouwen voor hem beslist ondragelijk was. Bij vlagen overkwam hem dat ook thans nog. Zonder veel op zijn keuze te letten zocht hij dan omgang met mannen. Ook bij zijn terugkeer van de jaarmarkt had hij, niet geheel onverklaarbaar, dagen lang een dergelijke onoverwinnelijke afkeer voor vrouwelijk gezelschap ondervonden, zoo zelfs, dat hij een paar nachten van huis weggebleven was. Door kroegen zwervend was hij ergens met een jongmensch in gesprek geraakt en had na sluitingsuur diens uitnoodiging opgevolgd om, bij een grog, op zijn kamers nog wat te praten. Hij had dit aanbod zelfs dankbaar aangenomen. Want sedert het tuchthuis hem zoo gevaarlijk dicht op het lijf gerukt was, leed Tobias aan slapeloosheid gevolgd door angsttoestanden. En dan, de ander had een aller-gunstigsten indruk gemaakt. Eenmaal bij hem thuis, kreeg Tobias door allerhand kleinigheden toch een andere kijk op de zaak, zonder echter aan deze verdenking te willen toegeven. Alleen, hij zorgde ervoor | |
[pagina 48]
| |
niet beschonken te worden en hun samenzijn had pas tegen morgengrauwen een einde genomen. Toen Tobias echter, den volgenden middag laat ontwaakt, bij het aankleeden een portret vermiste, dat hij uit een gril op de jaarmarkt had laten maken en zijn nieuwen bekende getoond, vermoedde hij niet veel goeds. Dienzelfden avond nog was de ander uit zijn hoek gekomen. Om kort te gaan, een individu, zooals er gevaarlijker en ignobeler moeilijk een tweede was te vinden. En dat, bij zoo'n vrijen oogopslag en een hoogst innemend uiterlijk. Onwillekeurig moest Tobias hier weer aan Irma denken en de tegenstelling van haar kindergezichtje met haar eigenlijk leven. Toen bedreigingen niets uitwerkten, was de ander met een photographie op de proppen gekomen, hoogst compromiteerend inderdaad. Tobias had daarop zijn bezoeker behendig in den nek gegrepen, hem zonder eenige consideratie tegenover zijn vrouw naar de W.C. getransporteerd, daar opgesloten en de politie getelefoneerd. In het proces, dat volgde, gaven de groote voeten van Tobias den doorslag, want daardoor bleek ten overvloede - het was een te lompe vervalsching - dat op de photo de persoon met zijn gezicht een ander moest geweest zijn. Het liefste had Tobias nog een eed afgelegd, want ten eerste had hij dat nooit voor een rechtbank gedaan en ten tweede zou een gelegenheid als deze, waarin hij een zoo volkomen onpartijdig standpunt innam, zich wel niet spoedig meer voordoen. Maar het werd overbodig geoordeeld. Hadden toch reeds een advocaat en een kunstschilder, die zich in handen van dezen parasiet bevonden, zich jammerlijk te kort gedaan. | |
[pagina 49]
| |
De heer Termaete had een goed werk voor de menschheid verricht, door mede te helpen deze schandvlek der samenleving voor langeren tijd onschadelijk te maken. En zoo was het geschied. Jules Wafel, ging, ongeacht zijn talenkennis en goede manieren, achter de tralies en de tegenspoed op de jaarmarkt werd met hem gewroken.... Irma kon er nu toch eigenlijk wel zijn. Hij moest de ‘Festspiel-ouverture’ maar alvast van stapel laten gaan. Terwijl Tobias opstond om de gramophoon in gereedheid te brengen, ondervond hij nog eenzelfde verheffend besef van weldoenerschap, als toen men hem na afloop van het proces van alle kanten de hand gedrukt had. En wanneer dergelijk menschlievend hulpbetoon van overheidswege niet stelselmatig genegeerd werd, zoo was hij bij deze gelegenheid van een eervolle onderscheiding ook niet al te ver weg geweest. Tja, tja. Irma was de kamer binnengekomen. Door het opdraaien van het instrument had hij haar bellen niet gehoord. Beter kon het niet! Irma van haar kant had onmiddellijk gezien, dat Tobias in de beste stemming was. De juffrouw bracht cacao, wisselde een paar vriendelijke woorden met Irma - de verhouding dezer beiden was uitstekend - en na haar vertrek bleven Irma en Tobias een oogenblik arm in arm naar de muziek luisteren. Eigenlijk begroeten, met een handdruk, laat staan dan een zoen, deden zij elkander nooit. Blijkbaar toch meer aangelokt door de cacao dan door de muziek, maakte Irma zich onopvallend los en ging met haar hoed op aan tafel zitten. ‘Nou Tobie,’ vroeg | |
[pagina 50]
| |
zij, voor beide chocolade inschenkend, ‘hoe gaat het met je effecten. En ben je weer nóu pas opgestaan?’ Zonder te antwoorden wees Tobias vermanend naar de gramophoon. Het ontstemde hem bijna, dat ‘zijn’ ouverture niet naar verdienste gewaardeerd werd, maar toen hij Irma daarbij aanzag, weerspiegelden zijn trekken enkel onbeholpen goedmoedigheid en zijn stem verkreeg een ongekend timbre, terwijl hij klaagde, dat het hem lang niet voor de wind ging. Met de olie ging het mis, en.... Irma, die in effecten niet het minste belang stelde, doch zich aangewend had Tobias af en toe met deze vraag te begroeten, daar hij soms dagen lang van niets anders sprak, had intusschen haar hoed afgezet en begon, voor de spiegel staande, haar volle licht-blonde haar, dat zij in twee lange vlechten om het hoofd gewonden had, nog wat samen te drukken. Zij droeg een witte uitgesneden blouse, een gladde donkere voetvrije rok en toen zij zich naar Tobias omkeerde, bleek deze, wat haar verschijning aangaat, in niets overdreven hebben. Inderdaad, een kostschoolmeisje kon het haar niet verbeteren. Terwijl zij hem nog voor een verschrikkelijken luiaard uitschold, was zij op Tobias's schoot gaan zitten en gaf hem daarbij op beide wangen beurtelings doffe klapjes. ‘En hoe staan joúw effecten, hé,’ vroeg Tobias, haar plagend met zijn vervaarlijke armen geheel omvangend, en hield haar daarop wat van zich af. Zij liet zich, veilig als in een groot bed, achterover leunen en sloot de oogen half, omdat zij wist, dat Tobias soms haar blik niet kon verdragen. Een klein parel- | |
[pagina 51]
| |
snoer, dat Tobias haar opgedrongen had, reikte juist tot het kuiltje in haar hals. Zonder geblanket te zijn, donsden haar blozende meisjes-wangen poederig. Even opende zij de oogen en lachte naar hem op met haar geheimzinnigen angstig-vragenden oogenschijn. Tobias voelde hoe een vreemde ontroering hem naar de keel begon te kloppen. Het is de hoogste tijd, dacht hij, dat zij niet meer binnen gelaten wordt. En toch, haar heb ik het hoofdzakelijk te danken, dat ik weer geheel de oude ben. Hij begreep niet meer, hoe hij na zijn terugkeer dagen lang onder den invloed van een vreemde macht had rond gedoold. Hij voelde dat thans nog enkel als de zwarte wiekslag van iets dreigends. In ieders leven komt een tijdstip, dat men moet afrekenen met den dood. Hij nam Irma weer dichter bij zich, streek haar zachte wangen en ademde diep op, zoo volmaakt genezen, zoo onverzettelijk nuchter wist hij zich weer voor een lange, lange toekomst bestendigd. Veel eerder had hij uit de zaak moeten gaan. Maar zijn besluit om met Irma te breken stond thans vast. Bijna had hij haar gezoend. ‘Wat heb je toch, waar heb je aan zitten denken,’ vroeg Irma en zich bij ingeving wat van hem afdrukkend, keek zij daarbij Tobias ditmaal voor het eerst recht in de oogen. ‘Aan den dood,’ antwoordde deze, nog voor hem een uitvlucht te binnen schoot. ‘O, dood zijn moet heerlijk wezen,’ fluisterde Irma, als had zij geen ander antwoord verwacht en als bevestigde zij daarmede tevens Tobias' meening over deze ‘aangelegenheid’. | |
[pagina 52]
| |
Tobias zette groote oogen op. Irma, met haar handen in de schoot gevouwen, zat nog half op zijn knie en staarde stilgelaten voor zich uit. Haar lippen vertrokken zich tot een glimlach, om haar mondhoeken speelde een fijne spot. Weer gerustgesteld liet Tobias Irma in haar overpeinzing verwijlen. Eerst had hij haar ruw van zich af willen doen, thans bleef hij haar bijna nieuwsgierig gadeslaan. Want hij begreep bij ingeving, hoe het leven Irma tot een hel geworden moest zijn. Voor het eerst voelde Tobias, hoe het meisjesachtige harer verschijning, haar ‘onschuld’, die ook hem zoo aangetrokken had, het eigenlijke wezen van Irma was, dat door een toevallige samenloop van allerhand omstandigheden niet tot zijn recht had vermogen te komen. Hoe Irma onmogelijk de kracht kon opbieden om met een bestaan te breken, dat haar vroeg of laat noodlottig moest worden, ja, er zich door hare teringachtigheid misschien nog toe aangetrokken gevoelde. Even automatisch als zij piano speelde, even werktuigelijk nam Irma deel aan haar vernederenden levensgang. Als Tobias zelf wist zij natuurlijk wel, dat het een poel en haar verderf was, maar juist daarom sloot zij de oogen voor de werkelijkheid, ging als een slaapwandelaarster door haar ellendig leven en vond een toevlucht in haar meisjesachtigheid, die haar, ondanks alles, bleef gegeven. Zoo kwam zij nog immer netjes en onschuldig voor den dag, zooals een dier, met vuil in aanraking gekomen, zich instinctmatig reinigt.... Hier kwam Irma uit haar verlorenheid overeind. Met | |
[pagina 53]
| |
de vlakke hand streek zij zich over het voorhoofd en beide oogen, als deed zij daarmede een vreemde ban, van zich af. Had zij werkelijk geslapen of gedroomd? Van droefgeestigheid echter was er in haar wezen geen spoor meer overgebleven. Zij scheen zich haar uitlating niet meer te herinneren. Toen zij Tobias verlegen en vergoelijkend toelachte, geraakte deze daarover toch weer in twijfel. Maar vragen wilde hij niets. Niet dat hij bang was voor den dood, maar er uit eigen beweging over beginnen, was toch weer iets anders. Irma had zich intusschen op zijn breede borst gelegd, haar soepele armen weder om zijn hals geslagen en terwijl zij met de vrij gebleven hand zijn zorgvuldig opgestreken snorren in wanorde trachtte te brengen, hoorde Tobias haar vragen, of hij - zonder van te voren te weten, waar het om ging - haar een verzoek zou willen toestaan. ‘Vraag maar op’ gromde Tobias, die zijn snorren in veiligheid had gebracht en zich verheugde op die manier toch nog wat voor Irma te kunnen doen, zonder daarbij van deernis te behoeven blijk te geven. Waar zij bovendien voor de laatste keer samen waren, was hij bereid tot ieder bedrag bij te springen, al ging het dan ook alles naar het oude wijf. Irma, die nu naast hem was komen te staan, drong er nog op aan, dat Tobias ook van te voren uitdrukkelijk ‘ja’ zou zeggen. ‘Vraag op,’ beval Tobias onwillig. Zonder onmiddellijk te antwoorden, keek Irma op haar beurt Tobias een wijle onderzoekend aan, bracht daarop met een nauw bedwongen lachen haar gelaat dicht aan het zijne en vroeg toen, afgemeten en half fluisterend, opnieuw als onder | |
[pagina 54]
| |
den invloed van een vreemde macht. ‘Belooft hij me dan, wanneer het zoo ver is, me te helpen er een eind aan te maken?’ Nog voor Tobias overeind kon stuiven, had Irma zich behendig uit het bereik van diens lange armen gebracht. ‘Zeg eens even!’ bulderde Tobias ‘zeg eens, wat is dat voor verdoemlijke nonsens!’ Met de handen in de zakken bleef hij dreigend voor Irma staan, die weder aan tafel had plaats genomen. Of Tobias dan geen scherts meer kon verdragen? Neen, met zoo iets moest men bij hem niet aankomen en dan was het maar ook beter, dat zij elkander voorloopig niet meer zagen. Tobias was zelf lichtelijk verrast zoo spoedig een geloofwaardige reden voor hun scheiding te berde te kunnen brengen en om de uitwerking zijner woorden eenigermate te verzachten, bleef hij bezorgd aandringen van Irma te vernemen, wat er dan eigenlijk voorgevallen was. Zij haalde slechts geringschattend de schouders op, als wilde zij daarmede tevens te kennen geven reeds te weten, dat Tobias genoeg van haar had. Dit prikkelde hem tot nog grooter woede, maar ook met bedreigingen was er niets uit haar te krijgen. Irma lachte onbevangen tot hem op, met een klein ondeugende spot in haar lichtgrijs-blauwe oogen, alsof die zeggen wilden: ‘Ach Tobias, waarom nog te vragen naar wat je al zoo lang weet.’ Het eenige wat zij ten slotte toegaf, was dat haar getrouwde zuster haar de laatste dagen ook al om geldelijke ondersteuning was lastig gevallen. Maar wat deed het er verder toe? | |
[pagina 55]
| |
Tobias koelde zijn drift in een reeks verwenschingen aan het adres van Irma's liederlijke omgeving, liet zich al scheldende in zijn gemakkelijke stoel neder, nam daarna de courant weder ter hand en was, verdiept in de nieuwste beurs-notities, de aanwezigheid van Irma weldra vergeten. Met de handen in de schoot bleef deze roerloos aan tafel zitten. Opnieuw ondervond zij den weldoenden invloed van hun zwijgend samenzijn in deze behagelijk-rustige omgeving. Voorzichtig schonk zij zich een kop cacao in. Tobias bewoog zich niet. Of hij haar niet hoorde, of verder geen aanstoot aan haar nam. En straks haar toch weer tot zich roepen en zeggen, dat het geen ernst met hun scheiding was. Het lag alles in zijn handen. Voor heden wist hìj tenminste waar de schoen wrong en zìj had de zekerheid met meer geholpen te zullen worden, dan er voor het oogenblik noodig was. Als zoo dikwijls voelde Irma door de enkele aanwezigheid van Tobias nieuwe levenskracht in zich opkomen. Haar denken verstomde. Maar de benauwing van haar tot ongelooflijkheid vernederend bestaan was daarmede nog eenmaal ganschelijk van haar afgevallen. De tijd leek niet meer te vergaan. |
|