| |
II. Tobias zoekt verstrooiing in het spel. Het geluk is hem bijzonder gunstig, zonder dat zijn gedrukte stemming er echter door verbetert.
Steeds langzamer was Tobias achter zijn benarde denken aangedruild en bevond zich thans weder in de donkere straten in de buurt van zijn huis.
Besluiteloos bleef hij staan. Geheel onverwacht was het guur herfstweer geworden. Onstuimige windvlagen joegen door de natzwarte boomgevaarten aan de waterkant. De sombere nachthemel hier had een rosse weerschijn van het licht der binnenstad. Dreigende wolkendrommen trokken laag over de doodsche huizenrijen en reeds sloeg een striemende regen hem vinnig in het gezicht.
Werktuigelijk zocht hij beschutting onder de boomen, deed eenige schreden langs het wild-stuwende water en bleef toen als in gepeins verzonken, nogmaals staan.
Toch dacht Tobias aan niets bepaalds. Hij stond als verlamd onder de woordlooze overtuigingsdwang, waartoe zijn hamerend gemijmer ten slotte weder was verstomd....
| |
| |
Het was iets doodgewoons zelfmoord te begaan. Dat wil zeggen, er konden zich omstandigheden voordoen, waaronder het beslist.... Toen uit een zijstraat voetstappen hol opklonken, keerde hij tot bezinning. Terwijl hij, om zich een houding te geven, met zijn horloge in de hand, in het licht eener lantaarn trad, verwonderde het hem weder zoo dicht bij huis te zijn....
De stappen verklonken haastig. Een woedende rukwind had Tobias bijna de hoed van het hoofd gelicht. Driftig sloeg hij zijn jaskraag op en keerde zich ontstemd van het flakkerende licht. Waarom liep hier niemand? Hij voelde zich onbehagelijk eenzaam en begreep niet, waarom hij uit de veilige lichte hoofdstraten was teruggekeerd. Vreemd ook, dat hem dit dezen avond voor het eerst zoo overkwam.
Hij verhaastte zijn schreden. Zou hij niet ademloos op zijn hoede zijn, wanneer thans ergens voor hem een eenzame figuur roerloos onder de boomen stond? Maar dan moest een ander daarstraks al evenzeer van hèm geschrokken zijn! Opnieuw bekroop Tobias een redelooze angst. Want wat dreef hem er toe, als een slaapwandelaar in het donker rond te dolen? Hij was toch nimmer overgevoelig of zenuwachtig geweest.
In de lichtschijnsels van een druk-beloopen brug aan het einde der gracht, kreeg hij, na een diepe opademing, langzaam zijn zelfbeheersching terug. Toch aarzelde hij zich weder tusschen de menschen te begeven en keerde zich nog eenmaal naar het donker. Hij merkte zich wonderlijk aangetrokken tot de plek, waar hij zooeven nog met zijn horloge in de hand gestaan had, en voelde er tegelijkertijd een kille afschuw voor. Want zooals hij,
| |
| |
zonder dat de omgeving tot hem doorgedrongen was, van de lichte bedrijvige stad in de stille buitenwijken was verdwaald, zoo had zijn denken, zonder het zich bewust te worden, den smallen schemeren uitweg naar den dood gevonden.
Maar hoe was het mogelijk, dat hij daartegen niet eerder in verzet gekomen was? Want eenmaal tot bezonnenheid teruggekeerd, was het ook reeds, geheel buiten hem om, uitgemaakt, dat er zich omstandigheden konden voordoen, die een verder leven doelloos maakten, zoodat er beslist een einde aan diende te komen. Dat werd Tobias zoo voorgekauwd en daar had hij zich bij neer te leggen.
Maar wat bezielde hem toch? Hoe kwam hij er toe ook slechts de mogelijkheid van zelfmoord in zijn denken te betrekken?
Waar had hij deze besmetting opgedaan?
Een norsche lach ontspande zijn gelaat, zoo veilig voelde hij zich plotseling in zijn nuchtere onverschilligheid bestendigd. Want wanneer hij één ding zeker wist, dan was het toch wel, dat hij zich nimmer te kort zou doen. Hij, Tobias Termaete. Zich zelf te kort doen. Hoe tegenstrijdig dit klonk, waar hij zijn gansche leven nooit anders dan op eigen voordeel was uit geweest!
Opgeschrikt door een boeren-dienstmeid met bloote armen, die hem haastig voorbij ging, mompelde Tobias een verwensching en liep toen weder naar den brug terug, van plan een rijtuig te nemen naar de speelgelegenheid, waar hij voor zijn overhaast vertrek bijna iederen avond had doorgebracht. Of zijn zwager er zou wezen was hem thans onverschillig.
| |
| |
Buiten den wind in den monotoon-ruischenden regenval liet de laatste druk van angst en bezorgdheid geleidelijk van hem af. Heen en weer gaande op het breede brug-trottoir drongen de geluiden verwonderlijk vol en helder tot hem door. De avond leek dag te worden. Hij voelde zich enkel nog ontstemd, dat hij misschien te laat zou komen om als vierde man bij het kaarten in te vallen. Reeds twee maal had hij tevergeefs een rijtuig aangeroepen en stond nu, op zijn nagels bijtend, in het schrille licht van een der booglampen.
Eindelijk kwam er uit het duister een leege vigelante aangereden, en na den half-dronken koetsier, die ontsteld terugdeinsde, daar de ander hem bijna tot het aangezicht reikte, een adres te hebben toegesnauwd, dook Tobias in een der uitgezakte hoeken van het donkere rijtuig, legde zijn halve hooge hoed op het bankje tegenover hem en maakte aanstalten om op het schokken over de hobbelige keien in te dommelen. Hij verborg zich nog dieper in zijn opgeslagen jaskraag, vouwde de handen behagelijk in de schoot en sloot de oogen.
Zoo zat hij eenigen tijd onbewegelijk met de flakkerende schijnsels van het straatlicht over zijn was-bleek gelaat, tot hij, half-ingeslapen, in verbeelding de rookerig-warme speelkamers binnentrad. De kaarten lagen reeds op tafel en men wachtte ongeduldig op zijn komst. Hèm deed het meest plezier, dat roode Henk weder eens van de partij was. Hij schold nog, dat hij wegens het beroerde weer een stinkende vigelante had moeten nemen, toen drong een schokkend ratelen tot hem door. In hetzelfde oogenblik herinnerde hij zich het wezenlijk verloop van den avond, zijn terugkeer van het
| |
| |
eiland, zijn besluiteloosheid wat daarna aan te vangen, het ellendige briefje, dat natuurlijk schuld had aan zijn bijna bewustloos ronddolen door de buitenwijken. Daarop gluurde hij door het beslagen raampje, waar hij zich bevond, vloekte van ongeduld, viel weder plompweg in zijn hoek terug en trachtte opnieuw in te slapen. Maar uit zijn half-wakenden toestand was hem de ontstemming over het rijtuig bijgebleven. Natuurlijk. Eenmaal zoo dicht in de buurt, had hij toch even goed naar huis kunnen gaan. Bovendien was het op die manier toch weder half werk, want hij zou niet meer op tijd komen om nog als vierde man in te vallen.
Tobias bespeurde thans geenerlei verlangen meer om kaart te spelen. Een tergende onrust kriewelde in hem op. Zou hij den koetsier nog last geven om te keeren? Het liefste was hij zonder meer uit het rijtuig gesprongen. Hij wist in de bedompte ruimte geen raad meer met zijn aanmatigend groote ledematen. Hij voelde er zich verraderlijk gevangen, hulpeloos overgeleverd aan iets vijandigs, maar waaromtrent hij verder niets wist. De terugslag echter van wat er in hem mocht omgaan, was eenzelfde benauwing als die hem in het begin van den avond de lichte binnenstad had doen ontvluchten.
Tobias wischte zich met een gebloemde zakdoek het voorhoofd af, keek daarbij argwanend naar zijn halve hooge hoed, die, op het bankje tegenover hem, op eigen gelegenheid scheen mede te rijden en kwam tot de overtuiging, dat hij een ongesteldheid onder de leden moest hebben. Opgeschrikt en gerustgesteld tegelijkertijd, daar hij eindelijk een verklaring voor zijn ongedurigheid meende gevonden te hebben, ging hij in de
| |
| |
andere hoek aan het beslagen raampje zitten. Het regende nog immer. Maar waarom ging het thans bijna stapvoets en vorderde de krakende vigelante slechts met horten en stooten, als een volgkoets achter een lijkwagen....? De laatste, die hij zoo had weg gebracht, was de broer van roode Henk geweest. Wanneer zou de beurt aan hem zijn? Tobias fronste de zware wenkbrauwen, strekte zijn lange beenen met de groote voeten voor zich uit en verleende dien avond ten derde male argeloos aan den dood gehoor, die thans als een vermoeide bedelaar aan een achterdeur toegang verlangde.
Sterven prikkelde zoo hoogstens nog tot een profane nieuwsgierigheid. Dat kon iedereen overkomen en was geen schande, zoolang men zelf de hand niet in het spel had. Tobias voelde zich bijna vroolijk, dat zijn zelfmoordenaars-gemijmer ten slotte slechts tot de aanvaarding dezer zoo onbestemde mogelijkheid had gevoerd. Want al moest hij logisch ook toegeven, dat het reeds dienzelfden avond met den heer Termaete gedaan zou kunnen wezen, zoo lachte hij daar innerlijk toch om. Tobias geloofde er eenvoudig niets van en vond er ook in de naaste toekomst nog geen plaats voor. In zijn geval was dat, behoudens een ongelukkig toeval, een kwestie van jaren. Hij stak een sigaret op en scheen met de zuur-zwoele rook nieuwe levenskracht in te zuigen. Hij rukte het raampje open, wrong er zich met zijn breede schouders gevaarlijk ver uit en schreeuwde den koetsier toe voort te maken. De frissche regen sprenkelde hem daarbij op zijn half-kaal hoofd en aangezicht en terwijl hij weder ging zitten, bespeurde hij een koorts- | |
| |
achtig ongeduld om zich in het luidruchtige gezelschap zijner kennissen te bevinden.
Het was doelloos langer alleen te blijven. Hij had moedig met alle kansen rekening gehouden en voelde zich thans sterk en rustig, als iemand, die eindelijk orde in een warboel van allerhand tegenstrijdige zaken heeft gemaakt. Toch trof het hem tevens, dat er een vreemde scheiding was gevallen tusschen de jaren, die hij zich als nog tegoed geboekt had en zijn vorig leven. Dat was tot een zelfstandig afgesloten geheel geworden, waarin alles volop tot zijn recht gekomen was en waarover de gedachte aan den dood nimmer een schaduw had vermogen te werpen. Een vluchtig oogenblik scheen het Tobias als begreep hij, waarom dat juist eerst dezen avond had moeten gebeuren. Want zijn vroeger leven was tot op de laatste vezel in zich zelf verteerd en zonder er zich tot in bijzonderheden rekenschap van te geven, had hij dit sterk-onbewust verleden nogmaals ondergaan, tot hem ten slotte die zwarte leegte had opgeschrikt....
Dat was de gedachte aan het einde, den dood, wanneer men het zoo noemen wilde. Want de dood was het einde, daarmede hield alles op. En hij verviel tot deze ziekelijke muizenissen, omdat hij zich de laatste weken gruwelijk verveeld had. Er moest iets gebeuren. Hij moest zich aan zijn zwager verder niets gelegen laten liggen en weer aansluiting bij zijn oude kennissen zoeken. Tobias zette voorzichtig zijn hoed op, knoopte zijn ulster open en keek op zijn horloge. Hij kwam veel te laat en had zich de kosten van een rijtuig kunnen sparen. Die vervloekte halfheid maakte hem toch weer ongerust.
| |
| |
Het viel niet te loochenen, dat een vreemde macht hem parten begon te spelen. En waarom die affaire met Heybroek hem nog immer door het hoofd spookte? Ja, daardoor alleen was hij vanavond beslist zich zelf niet meer. Het komende dreigde onbestemd en gevaarlijk, terwijl het verleden nimmer een zweem van twijfel ondergaan had.
Hoe sterk, alles ter zijde tredend, had hij tot nu toe zijn weg gevonden! Was het soms een vrouw gelukt hem op te houden? Vol zelfbewustheid streek Tobias zijn lange zwarte snorren op. Het leek, als beroerde hij daarmede in een enkele vluchtige handbeweging de kern van zijn wezen. Het was zijn zinnelijkheid, die als een flonkerende ader door dit al grauwend verleden liep en zijn oogen verkregen nieuwen glans bij deze herinnering.
Tobias hoorde nog hoe met een klirrend geschamp van losse hoefijzers het afgejakkerde paard over de gladde keien dreigde uit te glijden, toen kwam het rijtuig met een korte achterwaartsche schok tot staan en wierp hij, heerlijk bevrijd, het portier open. De koele nachtlucht woei hem nuchter tegemoet en hij begon zachtjes te fluiten.
Aanstonds echter verstarde zijn gelaat in de harde verachtelijke plooien, toen een manke bedelaar, met een mand vol verregende bloemen, het rijtuig genaderd was. Tobias schrok van de brutale armoede van dezen mensch en eenmaal op straat, tastte hij zenuwachtig in zijn vestjeszak naar wat klein geld. Hij vond slechts een goudstuk en was gedwongen te wachten tot de koetsier, ook begeerig naar een fooi, hem immer trager de laatste resten uit een groote beschimmelde portemonnaie in
| |
| |
in de hand drukte. Intusschen was de bedelaar, met de aangeleerdheid van onpartijdig toeschouwer, nog iets nader gekomen.
‘Wanneer ik den koetsier een fooi geef,’ overlegde Tobias nog, terwijl hij om den schijn te redden op zijn vlakke hand het geld trachtte na te tellen, ‘dan kan ik fatsoenshalve dien anderen armoedzaaier ook niet voorbijgaan.’ Hij stampte van ongeduld en ergernis Schuldbewust schorde de koetsier een vraag, de groote glasdeur van het bierhuis zwaaide open en in het schrille licht stond Ernst de kelner, glad befrakt, met een lachje van verwelkoming en verstandhouding.
De spanning van dit oogenblik voerde tot dadelijk ingrijpen. Tobias liet den mopperenden koetsier zonder drinkgeld afrijden, dreef met breede bewegingen van zijn ruige ulster den bedelaar ter zijde en beantwoordde minzaam de begroeting van den kelner, die de deur gedienstig voor hem openhield. Daarop wilde hij binnenstappen. Het was afgeloopen, hij Tobias... ‘Dausendmaal dank, edler Heer.’ Vervloekt, een Poolsche jood. Maar het was gebeurd.
De kelner lachte vergoelijkend. Het kleine voorval, zijn bijna schuldbewust terugloopen om den bedelaar nog een geldstuk in de hand te drukken, het had al geen beteekenis meer terwijl Tobias de mat-belichte marmer-gang betrad.
Zijn voetstappen klonken hier hard afzonderlijk hol op. Het leek een lange beslissende weg, dien hij nog eenzaam moest begaan. Want al was het al niet meer buiten, de veilige overgave aan binnenshuis gelukte er toch evenmin. Door de rioolig glad-steenen omkluizing
| |
| |
trok een ondergrondsche ijzige wind. Daarbij rook het er naar carbool uit de privaten. Een beklemmende herinnering aan ziekenhuis-bezoek en haastige operatie-wagentjes over troosteloos verlaten gangen, drong zich aan Tobias op.
Zou hij eerst nog een heete grog drinken in het eigenlijke koffiehuis? Achter de tweede glazen deur opzij, had het hem reeds dadelijk aangetrokken, maar in zijn verwarring over den bedelaar, was hij er voorbij geloopen. Het was er nog leeg en er heerschte juist thans die gelaten-afwachtende rust, waarvan hij bij ingeving uitkomst verwachtte voor zijn ongedurigheid. Alles dwong er tot kalmte en zelf-beheersching.
De huiselijke leestafel met de hooge eikenhouten rugstoelen in zacht-groenen lampeschijn. Het rein aanklotsen der ivoren ballen in de verwijderde biljartzaal. De berustende kelners, als tempelwachters aan de zware pilaren, dit alles zou hem dwingen weder geheel zichzelf te zijn.
Maar in een schallend gelach van ‘Tobie, Tobias,’ diep-opwellend achter uit den langen gang, herkende hij manke Judels. Van straat kwamen lachend en pratend nieuwe bezoekers aan, deftige winkeliers, die hij van aanzien kende. Hij schaamde zich over het dronkemans-rumoer en was den manke reeds met een norschen binnenmondschen groet voorbij geloopen, toen Judels hem nog spottend naschreeuwde, dat zijn zwager er reeds was. Tobias geloofde het natuurlijk niet, maar op de donkere verwaarloosde binnenhof, die hij moest overschrijden om de in het achterhuis gelegen speelkamers te bereiken, viel het hem eerst weder te binnen, dat het
| |
| |
Zaterdag was. Verduiveld, daar had hij dien avond geen oogenblik meer aan gedacht. Dan was er druk bezoek en kon zijn zwager er dus toch wel zijn. Zoo dicht voor deze ongewenschte ontmoeting, bleek Tobias er toch erg tegen op te zien. Hij voelde zijn stemming weder beduidend zinken.
Hij struikelde over de drempel van het donkere achterhuis, vloekte dreigend, betrad daarop een vervelooshouten gang, door een kwijnend olie-lampje in spookachtige schaduwen verhuld en rukte de dreinerig-knarsende deur open.
In de kleine garderobe, vol walm en drankstand uit de beide aangrenzende kamers, was het reeds een bonte wanorde van hoeden en jassen. De groote flambard echter van zijn zwager had Tobias onmiddellijk herkend en terwijl hij mopperend zijn ruige ulster over diens magere demi-saison hing, zocht hij naar een uitvlucht voor zijn late komen. Daarbij wist hij, dat hij den ander niet begroeten zou, laat staan dan met hem praten. Het behoefde ook niet. Bij het binnentreden beperkte Tobias zich tot een allen-omvattend goeden-avond en gaf zijn zwager, die onverschillig naar hem opzag, een knipoogje.
In het kaal-grauwe, schamel bemeubelde vertrek, spaarzaam verlicht en rookerig ongezellig als een wachtkamer, was aan een lange tafel het hasardspel in vollen gang. Er werd scheepje gezeild. Roode Henk had de bank en de scherpe aandacht uit den kring verhitte gezichten was ook voor geen oogenblik van diens vaardige rappe handen af, die - telkens van een tartende opmerking vergezeld - de gladde kaarten voor een vol- | |
| |
genden speler neder wierpen. De algemeene spanning begon haar hoogtepunt te bereiken. Zoo gelukte het Tobias bijna onopgemerkt aan het uiterste einde der lange tafel plaats te nemen. Hij wisselde een paar niets-zeggende woorden met zijn naaste buren, stak een sigaar op en voelde zich voor het eerst sedert zijn terugkeer wezenlijk op zijn gemak, als had hij dien ganschen avond reeds deel van dit gezelschap uitgemaakt.
Zeer verschillend van voorkomen en leeftijd, zaten er ongeveer twintig menschen, waaraan de hartstocht van het spel een alles-overheerschende eenheid gaf. Tobias wist zich sterk voor deze verleiding en bleef rustig wachten tot de beurt aan hem kwam om te beslissen of hij mede zou spelen. Hij hield niet van hasard, maar het kon hem ook niet schelen om mede te doen. Dat kon hij veilig aan een plotselinge ingeving overlaten.
Ja, hier voelde hij zich eindelijk veilig! Hij kon nu lachen om zijn zelfmoordenaarsgemijmer. Toch was het maar goed, dat er zoo'n druk bezoek was. Met drie of vier menschen, overlegde hij nog, raak je onwillekeurig aan het kletsen en niemand heeft er voorloopig iets mede te maken. Geen sterveling! Toen smeet roode Henk, met een kort-verachtelijk: ‘Dat kost me de bank!’ drie uit-uitdagend gunstige kaarten voor Tobias neer.
Een loeiend gejoel verhief zich, een krankzinnig getier, waaruit zich dwingend geroep van ‘de pot’, ‘de pot’ losschorde. Voor een oogenblik werd het stil, terwijl een bevende hand de hooge inzet nog eens natelde, maar toen Tobias onverstoorbaar een gering bedrag aanmeldde, brak de algemeene verachting over hem los. Een bleek jongmensch stond driftig op en schold met de
| |
| |
zwarte spleet van zijn ingevallen mond. Tobias werd woedend en angstig tegelijkertijd, tot een donderend gelach hem aankondigde, dat hij, tegen aller verwachting in, toch nog verloren had.
Door de onberekenbaarheid van het spel in het gelijk gesteld en tevens prijs gegeven aan deze vernederende bespotting, wist Tobias zelf niet meer wat er van te denken. Hij had gelijk en kon daarbij de gedachte niet van zich afzetten laf gehandeld te hebben. Hij trachtte zich nog met plompe bewegingen te verdedigen, maar het spel ging luidruchtig verder en niemand luisterde meer naar hem. Hij voelde zich weder even onbehagelijk als in het begin van den avond op de donkere gracht. Maar ze konden voor zijn part allemaal crepeeren en hij besloot niet meer mede te doen. Daarin was men vrij! Ook de aanwezigheid van roode Henk had zoo niets geheimzinnigs meer.
Toen hij hem, na zijn doezeling in het rijtuig, daar in in levende lijve zitten zag, was zijn eerste ingeving geweest hem hartelijk te begroeten en te zeggen, hoe hij vooruit geweten had dat hij er zou zijn. Wat deed het er thans verder toe? Men maakte er zich in dit gezelschap hoogstens belachelijk door. Het was trouwens alles toeval, evenals het spel!
Nieuwsgierig volgde Tobias thans de prikkelende wisseling van geluk en tegenslag. Het leek een schouwspel, dat voor hem alleen werd veil geboden en onwillekeurig richtte hij zich op, toen na een verpletterend, alles overstemmend ‘Betalen!’ van roode Henk, de pot opnieuw verdubbeld werd. Een ademlooze spanning hield Tobias gevangen. Een oogenblik trachtte hij zich
| |
| |
nog in te praten, dat hem dit alles verder niets aanging, daar hij zich toch stellig had voorgenomen, niet meer mede te spelen. Hij begon zelfs driftig om den kelner te roepen en wilde, toen deze niet dadelijk verscheen, gemaakt-luchtig ongedwongen opstaan. Daarbij bleef hij gluiperig-lachend roerloos zitten. Want eindelijk leek het, alsof hetgeen hem tot nu toe vermomd en uit een verraderlijke hinderlaag had overrompeld, een tastbare vorm begon aan te nemen. Het spel en de spelers raakten daardoor weder geheel op den achtergrond. Er trad hem iets nieuws, iets sterkers tegemoet, dat uitdagend en fel zijn aandacht vastgreep en waarmede hij zich van aangezicht tot aangezicht alleen bevond. Zijn zitten hier werd thans koortsig-onderscheiden van welken vroegeren avond ook en naarmate de inzet grooter werd en de beurt dichter aan hem kwam, werd het Tobias immer duidelijker, hoe het geld nog enkel bijzaak was. Met opengeslagen vizier werd hij thans getart en uitgedaagd en van op de vlucht slaan kon zijnerzijds geen sprake meer wezen.
De kelner bracht hem bier en geheel tegen zijn gewoonte betaalde Tobias dadelijk, als om op iedere mogelijkheid voorbereid te zijn. Hij merkte geen geld genoeg bij zich te hebben om den geheelen inzet te kunnen wagen, maar hield reeds geen oog meer van de kaarten af. Telkens flitste hem daarbij een gekleurde ets, die hij in zijn kamer te hangen had, tot in de kleinste bijzonderheden door de herinnering. Een groote ruige hond, die een moeder-vos betrapt bij de bloedig-donzen overblijfselen van een verschalkte duif. Vooral de fonkelende spot uit de bijna menschelijke honden-oogen trof hem op- | |
| |
nieuw met innige genoegdoening. Spottend moest men lachen bij een strijd op leven en dood.
Met een doffe dreun viel de deur der garderobe in het slot en een ijzige tocht voer Tobias langs de slapen. Het leek als bevond hij zich eenzaam op een grauwe barre vlakte. Zijn hart klopte bijna niet meer. In rook gehuld ontwaarde hij het vozig-opgeblazen gezicht van roode Henk met de bijna kleurlooze oogen zonder wenkbrauwen en hoe deze hem met een laatste tartende beweging de kaarten toesmeet. Achter in zijn hoofd dreinde het nog klein-bangelijk, dat het waanzin was, maar terwijl hij merkte, hoe de nieuw-aangekomene achter hem ging staan, hoorde Tobias zich afgemeten en droog ‘de pot’ zeggen, tot een hoonend geloei, een algemeen-woedende opstand hem tot bewustheid bracht.
Het waren drie hopeloos lage kaarten, met enkel zwarte figuurtjes, die hem als dansende muggen voor de oogen dwarrelden. Een oogenblik werd het weer leeg stil en nog voor hij zich van zijn verlammende schrik herstellen kon, streek een vierde kaart met slechts twee zwarte vlekjes als een vermoeide zeemeeuw voor hem neer en had hij den ganschen inzet gewonnen.
Wat verder nog gebeurde was zoo snel in zijn werk gegaan, dat Tobias het zich eerst herinnerde, toen hij tot zijn woede en verbazing alleen in het eigenlijke koffiehuis zat. Het leek hem een benauwde droom, Hij had nog gemerkt, hoe zijn geluk hem door de meesten fel misgund werd, maar het was hem onverschillig geweest. Ook thans bespeurde hij niet de minste voldoening over het gewonnen geld. Hij had zich enkel bandeloos verheugd, dat het hem eindelijk gelukt was, dat andere
| |
| |
de baas te blijven. Tobias was geen lafaard. Hij behoefde het ook niet te zijn, want hij beschikte nog immer over meer dan gewone kracht. Maar hij had zich klein en bangelijk gevoeld tegenover die vreemde donkere macht, die hem op stille zijpaden trachtte te lokken, waar hij zich zelf niet meer kende en daarom was hij zoo sterktrotsch geweest als overwinnaar uit den strijd te zijn getreden. Het leek als besefte hij ook daardoor eerst de ernst van het gevaar, waaraan hij blootgesteld was geweest. Het werd, uit nacht-zwarte streken, een wederovergave aan het veilig-koesterende leven en zijn oude vriendschap met roode Henk was onverwacht warm en weldoend in hem opgetinteld. Dat was nog de eenige mensch, die hem niet ganschelijk onverschillig was. Opnieuw was hij in twijfel geraakt, of hij hem nog zou vertellen een voorgevoel van zijn aanwezigheid gehad te hebben. En toen was het gebeurd.
Want geheel verzonken in deze overdenking, had hij op de hem na zijn onverhoopt geluk ten derde male toegeworpen kaarten nauwelijks acht geslagen en blijkbaar een veel te gering bedrag gezet. Het bleeke jongmensch met den ingevallen mond, die intusschen de bank had overgenomen, smakte de kaarten woedend op tafel en deed met een sidderende stem een beroep op Henk. Het ging om Tobias. Men wilde niet verder met hem spelen, omdat hij onvoorwaardelijk de pot had moeten zetten. Henk nam niet zoo volop de partij van Tobias, als deze dat van hem had mogen verwachten en toen zelfs zijn zwager zich tegen hem keerde, had hij tergend zijn winst opgestreken en was kalm heengegaan.
|
|