| |
| |
| |
Tobias en de dood.
I. Een briefje verdonkeremaand. Tobias ontdekt het en komt er door op sombere gedachten.
Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden. Haar eentonig gepraat had hem tot verzet geprikkeld. Zichtbaar gekrenkt had zij de kamer verlaten. Thans speet het hem, haar niet te hebben laten uitspreken.
Met de handen in zijn broekszakken stond Tobias aan het venster en staarde, zonder iets bepaalds waar te nemen, naar buiten. Het was tegen het vallen van den avond. Nog geen kwartier thuis, na een afwezigheid van ruim drie weken, kon hij er niet toe besluiten zich reeds in de stad te begeven. Wat moest hij er trouwens ondernemen?
Gegeten had hij in den trein. Ergens in een benauwde kroeg de courant te lezen, leek hem na zijn verblijf aan zee ondoenlijk. Dat kon eenvoudig niet. En om te gaan slapen was het nog veel te vroeg.
Tobias meende de juffrouw in den gang te hooren. Hij rukte de kamerdeur open. De juffrouw was op punt in de keuken te verdwijnen, maar toen Tobias haar wat naschreeuwde, keerde zij zich in de open keukendeur naar hem om.
| |
| |
Of er tijdens zijne afwezigheid nog iemand voor hem geweest was? ‘Geen sterveling,’ antwoordde de juffrouw en - op haar beurt uit de hoogte - sloot zij zonder meer de keuken.
Tobias wierp de deur weer in het slot en begon met ongedurige schreden door de kamer heen en weer te loopen. Hij ergerde zich. Want even goed als hij, wist de juffrouw, dat er den laatsten tijd voor hem - behalve dan wat vrouwvolk op afgesproken uren - nagenoeg niemand meer kwam en hij haar dus enkel teruggeroepen had om opnieuw een praatje te beginnen. Belachelijk ook, een vrouw, met wie men jaren lang tot genoegen woont en die iemand zijn volle vrijheid liet, uit de hoogte te willen bejegenen. Daarbij was zij hem in haar keuken nog de baas gebleven....
Met een kort ingehouden ruk had Tobias zijn rondgang door de kamer gestaakt. Zijn toch reeds norsche trekken versomberden zich nog meer. Buiten - ergens ver - naderde een voertuig. Tobias ging weer naar het venster en ook nadat het zwakke gerucht, nog immer in de verte, verstorven was, bleef hij in gespannen luistering volharden.
Tobias was opvallend groot en breed-geschouderd, zonder daardoor echter den indruk van bovenmatige mannelijke kracht te wekken. Integendeel, met het verkwijnend avondlicht op zijn wasbleek gelaat, waarin zich diepe plooien opzij van neus en mond gegroefd hadden, met zijn eenigszins doorgezakte knieën, sprak er thans eerder iets vermoeids en afgeleefds uit zijn gansche wezen. Zoo leek het er bijna op, als stond hij daar aan het venster op een nieuwe prikkel voor zijn uitge- | |
| |
bloeide verbeelding te wachten. De herinnering, eens door vrouwen verwend te zijn geweest, had een verachtelijken trek om zijne dunne bloedlooze lippen vastgelegd, die omtrent den aard zijner veroveringen weinig twijfel overliet.
Tobias' leeftijd viel moeilijk te schatten. Hij kon vijftig, hij kon even goed veertig zijn. Van ter zijde gezien verleende hem zijn scherp-besneden haviksneus-profiel een schijn van ongenaakbare hooghartigheid. Weer uit zijn gedachtenloosheid gewekt, en achter zich in de kamer loerend, terwijl hij daarbij zelfgenoegzaam zijn lange zwarte snorren beurtelings streelde, was zijn uiterlijk - om er maar niet meer van te zeggen - beslist ongunstig te noemen.
Tobias ging aan zijn schrijftafel, schuin tegenover het venster, zitten. Gisteren om dezen tijd had hij daarginds zijn afscheidswandeling door de bosschen naar zee gemaakt. Maar zoo mooi als het eilandje overigens ook was, zoo begon er hem zijn verblijf toch te vervelen. Moeizaam tegen de laatste krijtrotsen opklauterend, verlangde Tobias naar zijn rustige kamers in de stad. Eenmaal hier terug, doemde het weidsche uitzicht over de diep-groene avondzee zoo duidelijk, zoo bevrijdend voor hem op, dat daarentegen het thans bijna schemere vertrek tot een benauwing werd.
Maar ook aan een man als Tobias Termaete, die zich overigens nooit veel hoofdbrekens had gemaakt over wat er in hem omging, kon het ditmaal niet verborgen blijven, dat hier toch een zeker zelf-bedrog in het spel moest wezen. Want, eerstens, had hij zich zijn thuiskomst in geen enkel opzicht anders voorgesteld, zoodat er ook
| |
| |
geenerlei aanleiding kon bestaan zich er van te voren bijzonder op te verheugen. En ten tweede - achteraf bezien - had hij tijdens de reis en vooral de laatste dagen, in dat visschersnest verzeild, zoo dikwijls met zijn vrijen tijd geen raad geweten, dat het hem evenmin behoefde te spijten hier weer terug te zijn....
Tobias rukte wat van de lessenaar af. Hij voelde eenzelfde onrust in zich opkomen, als waarmede hij de laatste weken voor zijn vertrek te kampen had gehad. Een besluiteloosheid, een werkelooze afwachting, die geheel in strijd waren met zijn vroegeren nuchter-bedrijvigen levensgang. Maar zijn plotseling verdwijnen, zijn vlucht - wanneer men het zoo noemen wilde - had dus blijkbaar niet gebaat. En opnieuw drong zich die redelooze overtuiging aan hem op, tegen zijn wil in iets betrokken te worden, dat sterker was dan hij. Dat hem aanlokte en tegelijkertijd met afkeer vervulde. Maar er dreigde iets, er hing iets in de lucht....
Op de schrijftafel schrilde de telefoon. Met den horen aan het oor kwam Tobias uit zijn stoel overeind. Hij lachte hoorbaar. Zijn gelaat had een uitdrukking van sluwe voorkomendheid aangenomen.
‘Maar natuurlijk was hij weer terug. Hoe kon hij hier anders.... Hah! hah!.... In den speelclub? Vanavond nog? Neen, daar moest men maar liever niet op hem rekenen. De vermoeienis der reis. Tja, tjaa, dat bleef voorloopig nog een geheim. Maar mooi was het er geweest, dat moest hij toegeven. Neen beslist niet, hij liet zich in geen geval overhalen.... Overmorgen? Wel, dat was wéér iets anders. Ja, ja, tot ziens dus, maar... Hallo! Hàl-lo!! Ja. Kon men hem soms zeggen, of
| |
| |
Roode Henk nog geregeld kwam. Zoo. Natuurlijk. Nu ja. Tot ziens dan’.
Tijdens deze laatste woorden was Tobias weder gaan zitten. Van voorkomendheid was er in zijn aangezicht geen zweem meer te bespeuren. Met een geringschattende beweging wierp hij den horen op het toestel terug en na de electrische schrijftafel-lamp te hebben aangedraaid, stak hij een sigaar op en bleef, rookende en zijn snorren streelend, overleggen wat hij met de rest van den avond aan zou vangen. Alleen thuis blijven deed hij in geen geval. Ten slotte bleek de speelclub toch nog het eenige. Hoe was hij er eigenlijk toegekomen daar zoo botweg af te zeggen. Ja, wanneer er van te voren niet getelefoneerd was, dan had zijn weg hem naar alle waarschijnlijkheid van zelf daar heen gevoerd en was hij goed en wel onder dak geweest. Trouwens, wat belette hem, ongeacht zijn weigering, er straks.... Maar zijn zwager kon er zijn. Verduiveld, daarop had hij niet gerekend. Dat hij, door na die ruzie hier terug te keeren, toch beduidend in zijn bewegingsvrijheid zou worden belemmerd.
Hier meende Tobias de stem van zijn zwager te hooren, zoo duidelijk herinnerde hij zich hun laatste onderhoud. Hoe deze erop aangedrongen had, dat hij zich uit de zaken zou terugtrekken. Zeer kiesch, wel is waar, maar het kwam er dan toch maar op neer, dat hij - Tobias - gemist kon worden. En dat het voor alle partijen het beste zou wezen, wanneer hij er toe wilde besluiten van kantoor weg te blijven. Voorloopig wel te verstaan.
Voorloopig! Jawel. Dat kon je begrijpen. Hah, hah!
| |
| |
Zonder een antwoord of groet had Tobias zijn zwager den rug toegekeerd en nog dienzelfden avond de stad met onbekende bestemming verlaten. Een sluwe glimlach weerspiegelde de voldoening, die hij ook thans nog ondervond over de consternatie, die zijn spoorloos verdwijnen ongetwijfeld veroorzaakt moest hebben.
En toch, had hij niet overijld met zijn zwager gebroken?
Moest hij, zoo hier alleen, in den grond van zijn hart den man geen gelijk geven?
Bijna met een sprong kwam Tobias van tafel overeind en begon, nu en dan een afwerend handgebaar makend, weer door het vertrek te loopen.
Wat te veel was, was te veel. Zijn nacht-leven en de kantoor-beweging waren op den duur natuurlijk niet te vereenigen. Trouwens tijdens de reis had hij zelf pas gemerkt, hoezeer zijne zenuwen geleden moesten hebben. Nog in het kantoor, had hij de zaken-rompslomp de schuld van zijn ongedurigheid gegeven. Maar zijn van den nacht een dag maken moest er toch ook toe bij gedragen hebben. Hoe dan ook, zijn zwager had gelijk gehad. Hij - Tobias - had dienen te kiezen tusschen de zaak en zijn liefhebberijen. Want zoo ging het niet langer meer. Wanneer iedereen ophoudt, wil je nog aan den slag en wanneer men je noodig heeft, ben je nergens te vinden. Ja, ja, zoo was het en slechts de beste bedoelingen hadden zijn zwager tot spreken genoopt. Eigenlijk jammer, dat het op een ruzie uitgeloopen was. Enfin, om te beginnen kon hij het hier wat kalmer aanleggen en zou dan, zonder den dwang van geregelde
| |
| |
bezigheden, wel weer spoedig de oude zijn. En dan kon men verder zien.
Hier werd Tobias' overdenking onderbroken, doordat zijn bijzonder goede oogen van uit het midden der kamer het puntje van een blauw couvert ontdekten, dat tusschen een stapel couranten op een stoel bij de schrijftafel uitstak. Waarschijnlijk een rekening, een reclame in het beste geval.
Tobias had de enveloppe reeds open gerukt. Aha, van rooden Henk. Al lezende knikte hij goedkeurend en nam onderwijl aan de schrijftafel plaats. Een paar maal blikte hij nadenkend van het papier op, of bleef, fijntjes lachend, de rook van zijn sigaar naturen. Maar nog voor hij de lezing ervan beeindigd had, legde hij het briefje met een onmiskenbaar gebaar van schrik en afkeer neer. Met half open mond, de kin in de borst gezonken, bleef hij een wijle bot voor zich uitstaren. Daarop nam hij werktuigelijk het blaadje papier opnieuw ter hand en las nogmaals de enkele regels, die hem blijkbaar zoo overstuur hadden gebracht. Thans langzaam, aandachtig, woord voor woord:
‘Mijn neef Heybroek, de stuurman op de groote vaart, je herinnert je hem nog wel, heeft zelfmoord gepleegd. Met een paar officieren mee gaan passagieren en een zonnesteek gekregen. Aanvankelijk weinig te beduiden, maar aan boord toch nog in de bol geslagen. Aan het kompas of zoo iets zitten scharrelen. Gesnapt en opgesloten. Eenmaal aan land voorloopig thuis bij zijn vrouw en kind ondergebracht. In een kabinetje, waar hij zich dan in een onbewaakt oogenblik...’
Hier moest Tobias het briefje opnieuw terzijde leggen.
| |
| |
Maar dat was a-bo-mi-na-bel! Hij herinnerde zich een door de zon gebruind, verweerd gelaat, met oogen zoo klaar als water en even helder-wit en lichtblauw als sommige kleine glanzende schelpen. Oogen, die zelfs in het dichte gedrang eener feesterige straat door vlaggen verdonkerd, nog het volle licht van een hemel over zee leken te weerkaatsen. Weer zag hij, als dien middag na de parade, hoe naast hem de hooge krachtige gestalte telkens de bewondering van vrouwen en meisjes tot zich trok, die, niettegenstaande de burgerkleeren, terstond den zeeman in hem herkenden en onverholen de gretige blikken beantwoordden, waarmede de ander, na zijn lange afwezigheid jong en oud in het voorbijgaan monsterde. Soms keek hij daarbij, zijn licht-blonde snorretje opstrijkend, Tobias even van terzijde onderzoekend aan, of deze misschien aanstoot aan zijn gebrek aan kieskeurigheid nam. Ze hadden elkander voor het eerst ontmoet en sedert niet meer teruggezien. Maar ook Tobias had zich op zijn manier op dreef gevoeld, al begreep hij, naast deze verschijning van louter jeugd en kracht, geheel in de minderheid te komen. Ja, hoe had hij den ander in den grond van zijn hart benijd.
En zoo iets, zoo'n open-lucht-leven, vol beweging, stralend van gezondheid, werd op eenmaal in een kabinetje neergesmakt om er te crepeeren, als een, die in volle vaart met zijn hersens tegen de muur loopt. En dat kon iedereen ten slotte zoo overkomen....
Het gevoel van afgrijzen, waardoor Tobias tijdens de eerste lezing overmand was, had thans voor een blinde woede plaats gemaakt. Om daaraan op eenige wijze lucht te geven, begon hij impulsief en on-onderbroken
| |
| |
om de juffrouw te bellen, die dan ook even later haastig en ontdaan de kamer binnen kwam.
Nog voor zij iets had kunnen zeggen, stelde Tobias haar toornig de vraag, wanneer het briefje gekomen was en waarom zij het tuschen couranten had verstoken. Met bevende hand wees hij daarbij in de richting van de lessenaar, maar voelde tevens hoe hij zijn innerlijk evenwicht weer terug kreeg, niettegenstaande de juffrouw het waagde hem tegen te spreken.
Want zij geneerde zich niet te verklaren het briefje met opzet achterbaks te hebben gehouden. Was Tobias soms zelf niet een dag vroeger vertrokken om niet op een Vrijdag en nog wel op den dertienden te moeten reizen. Welnu, den middag van dien ongeluksdag had zij het briefje bij haar thuiskomen op de mat gevonden. Het liefste had zij het vernietigd. Wou meneer Termaete misschien nog beweren, dat zij daaraan niet het verstandigste had gedaan. Als eenig antwoord lachte Tobias slechts vergoelijkend, want hij was inderdaad in dit opzicht wat bijgeloovig. Maar de juffrouw begreep. ‘Een sterfgeval?’ informeerde zij, bijna triumpheerend.
Hiet ging voor Tobias de toon van het gesprek over de grens van het gepaste. Hij had intusschen zijn volle zelfbeheersching teruggekregen en antwoordde met een stem, waaruit eerder voldoening dan neerslachtigheid opklonk ‘Erger, o veel erger dan dat’. Toen wilde hij weer aan zijn schrijftafel gaan, maar werd daarvan teruggehouden door een fel-nieuwsgierigen blik. Zoo stonden de beide menschen een oogenblik stom-uitdagend tegenover elkander. Maar de juffrouw vroeg niet verder. Zij durfde niet. Niet omdat zij niet durfde vragen, maar
| |
| |
omdat zij het antwoord duchtte. Want zij kende Tobias reeds lang en wist een en ander van hem. Er kon allerhand gebeurd of nog op komst zijn.
Tobias deed alsof hij aan de schrijftafel bezig was. Zonder om te zien, wist hij, dat de juffrouw de kamer begon te verlaten. De deur viel in het slot. Hij was weer alleen. Terstond begon er in het vertrek iets om te waren, een stom dreigement, iets, dat onzichtbaar ineengedoken hem ergens uit een kamerhoek dreigde te bespringen. Dat zich onmiddellijk na de lezing van het briefje had kenbaar gemaakt, doch - vreemd genoeg - bij de komst van de juffrouw de wijk genomen had.
Tobias zette zijn hoed op en trok zijn ulster aan, die beide nog op de sofa lagen, zooals hij ze bij zijn thuiskomst daar met zijn handkoffer neergeworpen had. Het kalmeerde hem onmiddellijk. Zoo met zijn hoed op en zijn jas aan, voelde hij zich reeds tusschen menschen en veilig. Alleen bevreemdde het hem, pas sedert een half uur hier teruggekeerd te zijn. Het leek veel en veel langer. Zijn gedachten keerden weer naar het briefje terug. Wel was er intusschen veel gebeurd. En één ding was zeker. Hij had het in de plaats van den ander precies zoo gedaan. Want met die zonnesteek, dat was natuurlijk larie. Daarvoor moest men niet bij Tobias wezen. Dat was een kwade sjouw. Goede hemel, jaren lang oceanen doorkruist te hebben en dan op eenmaal.. In een kabinetje! Daar stond zijn verstand letterlijk opnieuw bij stil. Maar ieder ander had zich in dien laatsten zweem van zelf-bewustzijn de kogel gegeven. Er zijn nu eenmaal omstandigheden....
Maar nu bevreemdde het Tobias toch ook, dat hij,
| |
| |
gereed om uit te gaan, met zijn halve hooge hoed op en zijn jas aan, kleine rookwolkjes voor zich uit paffend, aan zijn schrijftafel het goed recht van een zelfmoordenaar stond te bepleiten. En ook toen pas vond zijn naar de schrijftafel-lamp uitgestrekte hand het ebonieten knopje, draaide hij het licht uit en verliet haastig de kamer.
|
|