| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Op breeder grondslag
De verkiezingen van 1933 brengen de grootste winst aan het linksche extremisme. De communisten zien het aantal hunner zetels verdubbeld. Bovendien treedt een revolutionair socialist de tweede kamer binnen, die in de praktische politiek niet veel van hen verschilt. Hij noemt zich aanhanger van Lenin en bestempelt de officieele communisten als ‘stalinisten’, die volgens hem ontrouw zijn geworden aan de ware communistische beginselen. Voor een buitenstaander zijn deze verschillen moeilijk waarneembaar. Deze extremistische groei geschiedt grootendeels ten koste der sociaal-democraten. Zij verliezen twee mandaten. Gelijk te verwachten was, heeft de meer revolutionaire houding, die zij in de laatste jaren hebben aangenomen, hen niet gebaat. De werkelijk revolutionair gezinde vertrouwt hun halfslachtigheid toch niet.
Daarnaast vertoont de verkiezingsuitslag ook een strooming naar rechts. Ook in Nederland is het fascisme en nationaal-socialisme opkomende. Het heeft zich georganiseerd in tal van partijen en partijtjes. Geen dezer heeft succes. De belangrijkste nationaal-socialistische organisatie - de N.S.B. van Mussert - heeft trouwens aan den verkiezingsstrijd geen deel genomen. Wei wordt een zetel veroverd door een Verbond voor Nationaal Herstel, een semi-fascistische organisatie. Dit verbond heeft den oud-opperbevelhebber van land- en zeemacht generaal Snijders aan het hoofd zijner candidatenlijst geplaatst. Deze candidatuur heeft alleen de strekking aan de lijst een vlag te verschaffen. Want Snijders is niet voornemens een kamerzetel te aanvaarden en laat dezen, als hij gekozen wordt, dan ook aan zijn opvolger op de lijst over.
Al deze fascistische en semi-fascistische organisaties zijn een reactie tegen de democratische ontwikkeling der laatste vijftien jaren. Zij wenschen in het staatsbestel het zwaartepunt te verplaatsen van het parlement naar de kroon. Van de laatste alleen moeten de ministers afhankelijk zijn. De macht van het parlement moet belangrijk worden ingeperkt. Niet allen gaan zoo ver, dat
| |
| |
zij het tot een louter adviseerend lichaam zouden willen maken, doch aan zijn bemoeiingen met de uitvoerende macht, die oorzaak zijn, dat de ministers het doorloopend naar de oogen zien, moet zeker een einde komen. Deze stroomingen krijgen door de gebeurtenissen der laatste jaren veel wind in de zeilen. De slechte economische toestand heeft veel ontevredenheid gewekt en als de zaken slecht gaan, krijgen de regeering en de politieke partijen gemakkelijk de schuld. Het gebeurde met De Zeven Provinciën heeft bovendien den nadruk gelegd op een aantal zwakke punten bij de handhaving van het gezag. Dat dit gezag versterking behoeft, daarvan zijn velen overtuigd, maar niet iedereen begrijpt het zoo, dat die versterking kan worden bereikt met behoud der democratische staatsinstellingen.
Veel meer dan in de fascistische of nationaal-socialistische bedding komt de stroom naar rechts echter terecht in de bedding der anti-revolutionaire partij. Colijn, de aanvoerder van al haar verkiezingslijsten, is bij dezen stembusstrijd de man. In hem ziet men de krachtige figuur, die het land zal kunnen redden. De muiterij op De Zeven Provinciën heeft hem forsche taal doen spreken, die velen thans gaarne hooren. ‘Voor een sterk gezag! Stemt Colijn!’ luidt de anti-revolutionaire verkiezingsleuze. De campagne pakt. De anti-revolutionairen winnen twee zetels. Zij zijn behalve de extremisten de eenige der oude partijen, die succes heeft. Roomsch-katholieken, christelijk-historischen, vrijzinnig- en sociaal-democraten, allen raken een of meer zetels kwijt. Het aantal eenmanspartijen neemt weer toe. Men telt er niet minder dan zes. De rechterzijde heeft in haar geheel nog wel een flinke meerderheid - 58 stemmen -, doch trekt men er de afgevaardigden af, die niet tot de partijen der coalitie behooren, dan blijven er maar 52 stemmen over.
Op een zoo smalle basis wenscht Colijn, die overeenkomstig den uitslag der verkiezingen met de kabinetsvorming wordt belast, niet te formeeren. De hem verstrekte opdracht - formatie van een parlementair kabinet zonder meer - laat hem vrijheid van beweging voor allerlei oplossingen. Hij kiest voor een kabinet op den grondslag van een samenwerking tusschen vijf partijen, de drie partijen der rechtsche coalitie met de liberalen en de vrijzinnig-democraten. Daarbij volgt hij de oude methode, toezending van een concept-regeeringsprogram aan de vijf parlementaire groepen. Deze formatie mislukt, in hoofdzaak, omdat de roomschkatholieken niet tot overleg op een zoo breeden grondslag bereid zijn. Zij willen met de liberalen niet samenwerken. Tegen een parlementair kabinet van de drie rechtsche groepen met de
| |
| |
vrijzinnig-democraten hebben zij geen bezwaar, tegen een coalitiekabinet desnoods ook niet, maar een kabinet met de liberalen levert onvoldoenden waarborg voor homogeniteit. De christelijk-historischen zijn tot overleg op de basis van vijf of drie fracties bereid, doch verwerpen beslist de formatie op den grondslag van vier partijen. Indien men de basis verbreeden wil, dan moet men zoowel de liberalen als de vrijzinnig-democraten uitnoodigen. Echter durven de christelijk-historischen het ook wel op den grondslag der drie rechtsche partijen alleen aan. Tot dit laatste is Colijn zeer bepaald niet geneigd en zoo legt hij zijn opdracht tot formatie van een parlementair kabinet neer.
Evenals dit in 1929 met Ruys het geval is geweest, aanvaardt Colijn aanstonds een andere opdracht. Deze luidt tot formatie van een ‘crisiskabinet’. Of het kabinet parlementair of extra-parlementair zal zijn, wordt aldus in het midden gelaten. Deze opdracht wordt uitgevoerd zonder overleg met parlementaire groepen. Het gevormde kabinet zal echter in zijn wezen weinig verschillen van dat, hetwelk Colijn bij de uitvoering zijner eerste opdracht voor oogen heeft gestaan. Het bestaat toch uit vooraanstaande vertegenwoordigers van elk der vijf partijen, aan welke het concept-program aanvankelijk is toegezonden. Het telt tien ministers. Het aantal departementen wordt toch met één vermeerderd, doordat het departement van economische zaken en arbeid wordt gesplitst in een departement van economische en een van sociale zaken. Van de tien ministers zijn drie roomschkatholiek; de anti-revolutionairen en de vrijzinnig-democraten ontvangen elk twee portefeuilles; liberalen en christelijk-historischen telt het kabinet er van iedere groep één; de tiende bewindsman, die voor buitenlandsche zaken, is niet bij een partij aangesloten, doch behoort in het algemeen tot de vrijzinnige richting. Bedenkt men voorts, dat van de tien ministers acht lid der tweede kamer zijn en dat zij daar zonder uitzondering behooren tot de vooraanstaande leden hunner fracties - Colijn heeft de kamer om zoo te zeggen ‘afgeroomd’ - dan is het heel moeilijk in het kabinet iets anders dan een parlementair kabinet te zien. Men houdt echter vooral van roomsch-katholieke zijde vol, dat het niet-parlementair is. Waar bij de formatie geen overleg met de parlementaire fractie is gepleegd, kan men voor zijn optreden geen verantwoordelijkheid aanvaarden, al is men bereid het in zijn beleid, als dit maar even mogelijk blijkt, te steunen.
De houding der roomsch-katholieke fractie tegenover het kabinet belooft van den aanvang af weinig goeds. Aalberse blijft het betreuren, dat het op zoo breeden grondslag is opgetrokken. Het zal
| |
| |
daardoor niet in staat zijn de hervormingen aan te brengen, die eisch des tijds zijn. De roomsch-katholieken wenschen toch een ingrijpende wijziging onzer staatsinstellingen. De grondwet berust nog steeds op den individualistischen grondslag, die in 1848 is gelegd. De tijd van het individualisme is echter voorbij. Een ingrijpende wijziging is noodig. Bedrijfsorganisatie - ‘ordening’ - is noodig en de grondwet heeft voor die organisatie de basis te vormen. De regeering daarentegen acht den tijd voor zoo'n grondwetsherziening nog niet gekomen. De denkbeelden omtrent de nieuwe vormen zijn nog uitermate vaag. Het is heel anders dan in 1848, toen Thorbecke en de zijnen zeer concreet wisten aan te geven, wat zij wenschten. Thans is dit alles nog zoo vlottend, dat hier veel meer een terrein ligt voor studieobject der politieke partijen dan voor concrete regeeringswerkzaamheid.
De regeering ziet haar taak vooral in het bevorderen eener ‘aanpassing’ van het staatsbestuur en het economische leven aan de zoozeer gewijzigde internationale economische verhoudingen. Voorop staat daarbij de saneering der staatsfinanciën. Het tekort op de begrooting voor 1934 wordt becijferd op 190 millioen. Om dit te dekken zijn ingrijpende maatregelen - zoo van bezuiniging als belastingverhooging - noodig. Daarnaast vordert het probleem de werkloosheid alle aandacht. Blijvende verbetering is hier alleen te verkrijgen door vermeerdering der werkgelegenheid in het particuliere bedrijfsleven. Zonder vermindering der productiekosten is die niet te bereiken. Dit beteekent in veel gevallen vermindering der loonen, doch ook de kapitaallasten moeten omlaag. Rechtstreeks ingrijpen in de particuliere loons- en kapitaalsverhoudingen kan de regeering niet. Zij kan wel haar steunpolitiek binden aan voorwaarden op het stuk van loonen en kapitaallasten. Ook kan zij door verlaging van de salarissen van het overheidspersoneel stimuleerend werken. De moeilijkheid is bij dit alles, dat loonsverhoudingen op korten termijn kunnen worden gewijzigd, doch dat de lasten van renten en huren ‘vaste lasten’ zijn, gebonden aan contracten, die op langen termijn zijn gesloten. Dit stelt de regeeringspolitiek telkens weer bloot aan het verwijt, dat zij de loonen aantast, doch het kapitaal ontziet.
Er ontstaat tegen de ‘aanpassingspolitiek’ der regeering daardoor een toenemende oppositie. Deze komt in de eerste plaats van de zijde der sociaal-democraten. Hun zienswijze is, dat het beleid der regeering, doordat het de koopkracht der massa vermindert, ons hoe langer hoe dieper in de crisis brengt. Wil men de crisis overwinnen, dan moet juist de koopkracht worden verhoogd. Daarom bepleiten de sociaal-democraten een ‘koopkrachtpolitiek’
| |
| |
op de verbetering van salarissen, loonen en werkloozensteun gericht. De regeering daarentegen meent, dat zoo'n politiek wel tijdelijk eenig soulaas kan geven, maar op den duur tot veel grooter moeilijkheden zal moeten leiden.
Daarbij gaat geleidelijk het monetaire probleem een steeds grooter rol spelen. Het aantal twijfelaars aan de juistheid eener politiek, die vasthoudt aan de goudwaarde van den gulden, neemt toe. Men vindt de voorstanders eener ‘devaluatie’ in nagenoeg alle politieke partijen. De politieke scheidingslijn wordt door een monetaire doorkruist. Het vraagstuk wordt zeer acuut, wanneer in het voorjaar van 1935 de belgische frank devalueert. De roomschkatholieke minister van economische zaken Steenberghe - opvolger van Verschuur, die, aanvankelijk uit het kabinet-Ruys in het kabinet-Colijn overgegaan, wegens gezondheidsredenen in het voorjaar van 1934 is afgetreden - is van oordeel, dat Nederland dit voorbeeld moet volgen. Als hij voor deze gedachte in het kabinet geen steun vindt, treedt hij af. Een ander roomsch-katholiek, de industrieel Gelissen, vervangt hem, klaarblijkelijk zeer ten ongenoegen der katholieke parlementaire leiding, die openlijk van haar groot vertrouwen in Steenberghe doet blijken.
Kort te voren is de vrijzinnig-democratische minister van onderwijs Marchant afgetreden. Diens beleid tegenover de openbare school heeft ter linkerzijde tot ernstige critiek aanleiding gegeven. Ter wille van de bezuiniging heeft hij de openbare scholen bij tientallen opgeheven. Een gelijke maatregel tegenover de bijzondere scholen blijft achterwege. Hier heeft de overheid geen bevoegdheid en een wetswijziging om haar die te verleenen stuit met het oog op de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs op ernstige moeilijkheden. Dan had echter, zoo meent de oppositie, de minister ook van het opheffen van openbare scholen moeten afzien, want zoo wordt de openbare bij de bijzondere school achtergesteld. Ook in 's minister eigen partij gaat het vertrouwen in hem steeds meer te loor. Als men in het voorjaar van 1935 plotseling verneemt, dat de minister reeds sedert eenige maanden in het geheim tot de roomsch-katholieke kerk behoort, leggen velen verband tusschen deze bekeering en de door hem gevoerde schoolpolitiek. Deze geloofsverandering maakt het bij de in Nederland bestaande politieke verhoudingen onmogelijk, dat Marchant de vrijzinnig-democratische partij in het kabinet blijft vertegenwoordigen. De minister ziet zich dan ook gedwongen zijn ontslag te nemen en zegt tegelijkertijd zijn lidmaatschap van de vrijzinnig-democratische partij op.
Onder deze weinig gunstige omstandigheden komt in den zomer
| |
| |
van 1935 een groot wetsontwerp tot verlaging der rijksuitgaven - het ‘bezuinigingsontwerp’ - bij de tweede kamer in openbare behandeling. Het geeft aanleiding tot een omvangrijk debat over de economische politiek. Men ziet die politiek vooral belichaamd in de personen van den minister-president en den minister van financiën, den vrijzinnig-democraat Oud. Als de ‘aanpassingspolitiek van Colijn-Oud’ wordt zij in de eerste plaats van socialistische en communistische zijde fel aangevallen. Ook de katholieken komen er tegen in verzet. Aalberse verwijt haar eenzijdigheid. De regeering wil geen ‘devaluatie’, maar ‘deflatie’. Zij past de laatste echter eenzijdig toe op de loonen en salarissen en laat, behoudens een enkelen incidenteelen maatregel, de vaste lasten ongemoeid. Aalberse stelt het dilemma: devaluatie of consequente deflatie. De laatste vordert een complex van ineensluitende maatregelen, waardoor geheel het kostenpeil naar beneden wordt gedrukt. Tusschen deze twee heeft de regeering te kiezen. De regeering weigert deze keuze. Devalueeren wil zij niet en Aalberses consequente deflatie acht zij een onmogelijkheid. Zij is bereid maatregelen te bevorderen tot verlaging van sommige huren en renten, doch weigert met name een gedwongen verlaging van de hoofdsommen der schulden. De Geer is zelfs tegen incidenteele maatregelen tot verlaging van huren en renten gekant. Boven den warwinkel, die daardoor zou ontstaan, zou hij dan nog de voorkeur geven aan devaluatie.
Het debat eindigt met een conflict tusschen het kabinet en de katholieke kamerfractie. Geprikkeld door de uit katholieken kring geoefende critiek eischt Colijn, wil het kabinet zijn taak kunnen voortzetten, een uitdrukkelijke uitspraak van vertrouwen van dien kant. Zoo'n uitspraak wordt door Aalberse met zooveel woorden geweigerd. De ministers bieden daarop hun ontslag aan. Aalberse ziet zich belast met de formatie van een parlementair kabinet. Hij kan voor de uitvoering van deze opdracht alleen steun vinden bij de sociaal-democraten. Die basis is hem te smal en zoo legt hij na enkele dagen zijn opdracht weer neer. Opnieuw tot de kabinetsformatie geroepen, vormt Colijn een ‘extra-parlementair kabinet op breeden grondslag’. Het is in zijn wezen het oude kabinet, dat aanblijft. Alleen wordt de nog steeds niet vervulde vacature-Marchant ingenomen door een ander vrijzinnig-democraat, Slingenberg, met dien verstande, dat deze niet aan onderwijs komt, doch aan sociale zaken. De christelijk-historische minister van laatstgemeld departement, Slotemaker de Bruine, gaat naar onderwijs over. Voorts wordt het departement van economische zaken gesplitst; de landbouw krijgt een afzonderlijk departement
| |
| |
onder Deckers, roomsch katholiek, tot dusver minister van defensie. Van laatstgemeld departement heeft Colijn de portefeuille aangeboden aan Goseling, voorzitter van het bestuur der katholieke staatspartij, die in de katholieke kamerfractie de ziel is van het verzet tegen de politiek van Colijn en Oud en die den invloed van Aalberse op die fractie meer en meer gaat overschaduwen. Colijn heeft gehoopt op deze wijze het vertrouwen der katholieke fractie te winnen, doch Goseling heeft de portefeuille geweigerd. Colijn besluit dan de portefeuille van defensie voorloopig zelf te beheeren, tegelijk met die van koloniën, waarmede hij sinds de formatie van 1933 is belast. Deze voorloopige waarneming zal tot het aftreden van het kabinet in 1937 bestendigd blijven.
Het aldus gereconstrueerde kabinet verschijnt eerst na de opening der zitting 1935/36 voor de staten-generaal. Dan blijkt, dat de katholieken zich bij den toestand neerleggen en wordt het bezuinigingsontwerp spoedig tot wet verheven. Toch blijft de verhouding tusschen het kabinet en de roomsch-katholieke fractie er ten hoogste een van gewapenden vrede. De katholieke partijleiding is tegenover de katholieke ministers - waaronder niemand minder dan de minister van justitie Van Schaik, die van 1929 tot 1933 de tweede kamer heeft gepresideerd - weinig vriendelijk gezind. Op een groote vergadering der staatspartij zitten de ministers zoo ongeveer op de zondaarsbank.
In ditzelfde najaar van 1935 doen de eerste nationaal-socialisten hun intrede in de staten-generaal en wel in de eerste kamer. De N.S.B. heeft toch in April voor het eerst aan de verkiezingen - die voor de provinciale staten - deelgenomen. De ontevredenheid over het regeerbeleid, samenhangende met den steeds slechter wordenden economischen toestand, heeft haar den wind zeer in de zeilen geblazen. Zij heeft ongeveer acht percent van de stemmen verworven, voor een nieuwe partij een ongekend groot resultaat. Ware de eerste kamer in haar geheel aan de beurt van aftreding geweest, dan zou zij aanstonds vier van de vijftig zetels hebben verworven. De aftreding der kamer geschiedt echter bij helfte en zoo is bij de periodieke verkiezing van Juli 1935 het aantal nationaal-socialistische zetels tot twee beperkt gebleven. De richting, die zij vertegenwoordigen, stelt zich lijnrecht tegenover de beginselen der democratie. Zij wenscht geen ‘partij’ te zijn, doch noemt zich een ‘beweging’. Als ‘leidend beginsel’ verkondigt zij: ‘Voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk is noodig een krachtig Staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevolkingsklassen en het voorgaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en
| |
| |
van het groepsbelang boven het persoonlijk belang.’. Zij verlangt ‘herziening van het kiesrecht onder uitschakeling van den steeds onzedelijker vormen aannemenden en steeds onnutter wordenden kiesstrijd’. Haar ideaal is de één-partij-staat op corporatieven grondslag georganiseerd naar het voorbeeld van Duitschland en Italië. Men kan haar noch tot de linker- noch tot de rechterzijde rekenen. Zij neemt een geheel afzonderlijke plaats in.
Veel beter nog dan uit haar program kent men de N.S.B. aan haar gedragingen. Alles is bij haar ‘made in Germany’. Zij huldigt het ‘leidersbeginsel’. Zooals Hitler de ‘Führer’ is, wil Mussert de ‘Leider’ zijn. Zooals de duitsche partij haar ‘Gauleiter’, heeft de nederlandsche haar ‘kringleiders’. Zooals de duitsche partij haar S.A. kent, heeft de nederlandsche haar W.A. opgericht. Een ‘Jeugdstorm’ is de nederlandsche uitgave der ‘Hitler Jugend’.
De methode van optreden is ook al aan die der duitsche nationaal-socialisten gelijk. De vuist moet de plaats innemen van het argument. De N.S.B. is een gevaar voor de openbare orde. Terwijl zij zelf doorloopend de terreur beoefent, neemt zij de houding aan, alsof anderen haar terroriseeren. Zij laat in vergaderingen van politieke tegenstanders witte muizen los, werpt met rotte eieren, steelt aktetasschen van het podium, verstoort tooneelvoorstellingen en filmvertooningen als het vertoonde haar niet aanstaat en doet nog veel meer van dergelijke fraaügheden. Maar als aan haar vertegenwoordigers in eerste kamer deze dingen onder het oog worden gebracht, heet het alles de schuld van anderen. Terwijl die vertegenwoordigers voorts, daarbij evenzeer het duitsche voorbeeld volgende, zich met de meest ongegronde beschuldigingen keeren tegen joden en vrijmetselaars. Men kan van de N.S.B. in één woord zeggen, dat haar optreden door en door onnederlandsch is. Dat optreden zal de regeering verplichten met strafmaatregelen te komen tegen het dragen van politieke uniformen en het vormen van particuliere weerkorpsen.
Ondanks de oplossing der kabinetscrisis blijft de positie der regeering moeilijk. Een nieuwe crisis dreigt in December 1935. Dan is een wetsontwerp tot bezuiniging op de onderwijsuitgaven aan de orde. Tegen de daarin voorkomende bepalingen om het minimum aantal leerlingen, voor de subsidieering eener bijzondere school vereischt, te verhoogen, ten einde aldus tot opheffing der kleinere bijzondere scholen te dringen, rijst ter rechterzijde ernstig verzet. Dat dit gedeelte van het ontwerp zal worden afgewezen, schijnt wel zeker. Om een crisis te voorkomen - te ernstiger, waar ditmaal niet alleen de katholieken, maar de geheele rechterzijde in oppositie zou zijn - neemt de regeering deze bepalingen voor- | |
| |
loopig terug en benoemt een staatscommissie, bestaande uit vertegenwoordigers der zes groote partijen van rechts en links, in de hoop, dat deze binnenskamers tot een compromis zullen komen. Dit doel zal inderdaad worden bereikt, al zal het in het land bij de voorstanders der openbare school, die door de politiek van den afgetreden minister Marchant diep zijn gekwetst, maar matige bevrediging wekken.
In den zomer van 1936 blijkt opnieuw, dat er voor de economische politiek van de regeering in de tweede kamer eigenlijk geen meerderheid is. Een wetsontwerp tot verlaging van sommige ‘vaste lasten’ wordt - na een uitvoerige algemeene beraadslaging - door verwerping van het eerste artikel principieel afgewezen. De tegenstemmers behooren in hoofdzaak tot alle groepen der rechterzijde en tot de liberalen. De roomsch-katholieken houden vast aan hun dilemma: devaluatie of consequente deflatie en achten, wat de regeering voorstelt, niet consequent. Goseling is ditmaal hun woordvoerder. Hij heeft Aalberse als voorzitter der katholieke fractie vervangen, toen deze in April 1936 als opvolger van den overleden president Ruys de Beeren-brouck het presidium der kamer heeft aanvaard. De andere opposanten willen van geheel dit ingrijpen in de privaatrechtelijke schuldverhoudingen niet weten. Onderling denken zij echter ook weer niet gelijk. Sommigen hunner zijn ‘devaluïsten’. Anderen, vooral de anti-revolutionairen, houden onwrikbaar vast aan den gouden standaard, doch willen de aanpassing alleen bereiken langs natuurlijken weg. Het is duidelijk, dat - al vindt het regeeringsvoorstel geen meerderheid - er voor een andere politiek evenmin een meerderheid in de kamer is. De minister van financiën, die het ontwerp heeft verdedigd, heeft verklaard, dat de regeering van de verwerping geen ‘halszaak’ maakt. Het kabinet zal zijn taak blijven voortzetten, in het vertrouwen, dat het ook langs den weg der natuurlijke aanpassing zijn doel zal bereiken.
Steeds meer begint het monetaire probleem de politieke verhoudingen te vertroebelen. Devaluïsten en anti-devaluïsten treft men in nagenoeg alle partijen aan. In het laatst van September veranderen deze verhoudingen net één slag. Als ook de laatst overgebleven ‘goudlanden’ - Frankrijk en Zwitserland - hun munt van het goud losmaken, acht de nederlandsche regeering het onhoudbaar harerzijds de goulwaarde van den gulden te handhaven. Zij besluit den gouden standaard prijs te geven. Behalve bij de communisten in de tweede en de nationaal-socialisten in de eerste kamer vindt dit besluit in het parlement algemeene instemming. Ook de meest overtuigde voorstander van den gouden standaard begrijpt dat het thans niet anders kan.
| |
| |
Inmiddels heeft de regeering toch een herziening der grondwet ondernomen. Zij draagt echter een zeer partieel karakter. Een nieuw hoofdstuk - ‘Van openbare lichamen voor beroep en bedrijf’ - zal worden opgenomen. De beteekenis daarvan schijnt grooter dan zij is. De vraag, of dergelijke lichamen zullen worden ingesteld en of ze verordenende bevoegdheid zullen krijgen, wordt geheel aan de beslissing van den lateren wetgever overgelaten. Ook de bestaande grondwet laat dit reeds toe. Over deze ‘ordening’ is in de laatste jaren heel veel te doen geweest. De liberalen zijn er al heel weinig voor geporteerd. De katholieken en de sociaal-democraten spreken er met groote warmte over. Vrijzinnig-democraten, anti-revolutionairen en christelijk-historischen leggen bovenal den nadruk op de noodzakelijkheid, dat de nieuwe organisatie uit de maatschappij moet opkomen. De overheid moet hier de behulpzame hand bieden, doch opleggen moet zij de organisatie niet. Middelen om haar te bevorderen zijn de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten en collectieve arbeidsovereenkomsten, waarvoor wettelijke regelingen in deze jaren tot stand komen. Die regelingen voorzien tevens in de mogelijkheid dergelijke overeenkomsten te ontbinden, indien zij geacht moeten worden strijdig te zijn met het algemeen belang. Het bewaren van het juiste midden tusschen vrijheid en gebondenheid voor de bedrijfsgenooten zelf en tusschen het belang van producent en consument is hier het groote probleem.
De grondwetsherziening heeft ook het vraagstuk van den ‘revolutionairen volksvertegenwoordiger’ aangepakt. Men wil uit de vertegenwoordigende lichamen weren hen, die het met den eed op de grondwet niet zoo nauw nemen en er niet voor zouden terugschrikken onze staatsorde langs anderen dan wettigen weg te veranderen. Het probleem is opgekomen naar aanleiding van het optreden der communisten. De nationaal-socialisten zien de bepalingen echter als in het bijzonder tegen hen gericht. Vrijzinnigen sociaal-democraten voelen voor voorschriften van dezen aard niet. Het beginsel, dat de volksvertegenwoordiging uitdrukking moet geven aan alles, wat in het volk leeft, vordert, dat de kiezers in hun keuze vrij moeten zijn. Ook dreigt het gevaar, dat men aldus de revolutionaire partijen dringt naar een ondergrondsche actie, die veel moeilijker te bestrijden is dan openlijk optreden. De bepalingen krijgen in eerste instantie wel een meerderheid in beide kamers, doch het is zeer de vraag, of zij straks bij de tweede behandeling de vereischte meerderheid van twee derden zullen behalen.
Herziening der grondwet brengt een ontbinding der beide
| |
| |
kamers met zich. Zij vindt in het voorjaar van 1937 plaats. Voor de tweede kamer valt de verkiezing ongeveer samen met het tijdstip, waarop de normale periodieke verkiezing zou moeten zijn gehouden. De verkiezing zal in zooverre ook een normaal karakter dragen, dat de grondwetsherziening haar in geen enkel opzicht zal beheerschen. Men kan wel zeggen, dat de stembusstrijd loopt over alle politieke en economische problemen, behalve over de herziening der grondwet. Hij valt bovendien in een periode, waarin het economisch leven een zichtbare opleving vertoont. De werkloosheid wordt minder en het dieptepunt schijnt voor 's rijks financiën voorbij. Men begint voor de toekomst weer wat moed te scheppen.
Dit laatste draagt er ongetwijfeld toe bij, dat bij de parlementaire leiders der rechtsche partijen de wensch naar herstel der coalitie weer levendig wordt. Men wil van de breede regeeringsbasis der laatste jaren naar den smalleren grondslag der rechtsche samenwerking terug. Bij het algemeen debat over de begrooting voor 1937 wordt deze gedachte in beide kamers onomwonden uitgesproken. De leiders van alle drie partijen stemmen daarin overeen, dat een samengaan van allen, die op ‘positief-christelijken’ grondslag staan, onmiddellijk is aangewezen.
Deze dingen hoort Colijn niet graag. Hij blijft pleiten voor een breedere samenwerking. Het bezorgt hem in de eerste kamer uit christelijk-historischen mond het verwijt, dat hij ‘de zegenrijke beteekenis van de rechtsche samenwerking, ook in het verleden’ te weinig in het licht heeft gesteld. Colijn voelt zich dan verplicht er tegen op te komen ‘dat dit Kabinet in eenigerlei zin minder principieel zou zijn geweest dan met vele vorige Kabinetten het geval was’. Hij herinnert er aan, dat hij in drie rechtsche kabinetten heeft gezeten en mag ‘met de hand op het hart’ verklaren, dat de moeilijkheden, die er zijn geweest over practische beginselen, in dit kabinet niet grooter zijn geweest dan in een dier rechtsche kabinetten.
Men mag na deze uitspraak niet anders verwachten dan dat, indien na de verkiezingen op een rechtsch kabinet zal worden aangestuurd, daarbij op Colijns medewerking niet zal zijn te rekenen. De uitkomst zal het echter anders leeren.
|
|